De dichtwerken
(1886)–W.J. van Zeggelen– Auteursrecht onbekend
[pagina 263]
| |
Roepstem om het hoofd te beuren
Boven huiszorg en bedrijf;
Jaartij dat ons noodt: Kom buiten!
Zamel van mijn overvloed,
Hoor mijn zangers 't loflied uiten,
Zoo weldadig en zoo zoet!
Zomer, wie u kon genieten
En uw wondren gadeslaan,
Wie uw bronwel mild zag vlieten,
Wie uw hallel mocht verstaan,
Kan den zegen niet omvatten,
Die er op zijn paden viel,
Heeft geen woorden voor de schatten,
Die hij opnam in zijn ziel.
Zelfs de wrevel moet het staven,
Die soms bij uw rijkdom mort,
Hoe ge met millioenen gaven
Dank en ondank overstort.
Weelde, die een woord laat lezen
Van een rijker erfenis,
O, hoe schoon 't wel daar moet wezen,
Waar geen wrok of wrevel is!
Vriend, wèl mocht ge u eens ontscheuren
Aan uw onverpoosde taak,
Om wat voedsel te gaan beuren
Voor uw schoonheidszin en smaak.
Hoordet gij de stem des Heeren
Boven rots en waterval,
Sprak ze u toe in Schotlands meeren,
Blackgangschine of ArroquharsdalGa naar voetnoot1).
Mij ook heeft de zomerweelde
Hart en hoofd verfrischt, gevoed,
't Sijsje, dat zijn liedje kweelde,
Bracht mij vaak zijn morgengroet;
'k Blikte rond in schoone dreven,
Was 't wel Wight of Wallis niet,
'k Zag een vroolijk landlijk leven,
Ruimen hemel, wijd verschiet.
| |
[pagina 264]
| |
'k Heb langs Rijswijks klaverweien
Rondgedoold met vrouw en kroost,
'k Mocht me meer dan ooit vermeien,
Waar 'k me jong reeds heb verpoosd.
Onder popelen en linden
Gaarden wij genot en lust,
Of wij gingen 't plekje vinden
Waar de ons lieve zanger rust.
Spreidde ook onder Hooglands dennen
U natuur meer pracht ten toon -
'k Weet: gij zult het niet miskennen,
't Needrig kleed van Hollands schoon.
Ieder plekje stemt tot loven:
Weide en akker, rots en dal
Hebben 't eigen luchtruim boven,
En Gods zon schijnt overal.
Kan men 't niet verheven roemen -
't Uitzicht op den Delftschen vliet,
Wie het plat of stijf mag noemen -
Weissenbruch of Waldorp niet.
'k Heb er ook mijn best genoten,
Riep de stad mij daaglijks: keer!
Nooit heeft mij de tocht verdroten
Met de jaagschuit heen en weer.
't Rundvee in de poldervlakte,
't Kleurenrijk op bloem en blad,
't Vischje dat de henglaar pakte,
't Dreunen van het karnenvat.
't Praatje met de groenteboeren,
't Kijkje naar den duiventil -
Alles kan tot weelde voeren,
Als men het maar grijpen wil.
Tollens liet ik tot mij spreken
Door zijn ‘Avondwandeling;’
Ach, wie kwam den draad verbreken
Van mijn zoete mijmering?
Briefjes waren 't van de vrinden,
Redacteurs met drang en klacht;
Zetten, drukken, vouwen, binden,
‘Holland’ roept: ‘Aurora’ wacht!Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 265]
| |
Die herinring, dat de rente
Van den zomer rijpen ging,
Sloeg mijn dolce far niënte
Met een vreemde huivering;
't Was de koorts der almanakken,
't Was de plaag mij wel bewust -
'k Borg in 't diepste van mijn zakken
Al de stoorders van mijn rust.
Was 't niet heusch - ik liet ze klagen,
Niet tot leed van kind en vrouw,
'k Greep bij schoone najaarsdagen
Nog den zomer bij den mouw;
Kwamen nieuwe vleiers fleemen -
Wie er ook iets vreemds in ziet -
'k Zie: 't is tijd om op te nemen,
Tijd tot geven is 't nog niet.
Daar kwaamt gij, en lang niet zwakker
Dan als altijd, schudde ook nu
Uw rappel den droomer wakker:
‘Op! Aurora noodt ook u!’
Heerlijke Septemberdagen
Boden nieuwe lentepracht,
Wie kwam me uit den Eden jagen?
't Was die dolle boekjesjacht.
Redacteur, wie u ook vetert,
Wie u zelfs vervelend vindt,
Heusch! je bent nog niets verbeterd
Door onze' Amsterdamschen vrind.Ga naar voetnoot1)
'k Stop je mond maar, wat beliefje,
Rijdermeester van Auroor?
Heb je zin soms in dit briefje:
'k Zal het u niet weigren, hoor!
Wist gij 't zóó nog te overleggen,
Dat men d' afrit later nam,
'k Zou er dolgraag bon op zeggen,
Zoo 't uw pleegkind goed bekwam;
Al ge wist hoe 't mij verveelde,
Briefjes, prentjes en zoo voorts,
Och, dood toch de zomerweelde
Niet door de Almanakken-koorts!
1858.
|
|