| |
| |
| |
De Scheveningsche Vischvrouw.
Koop schol, krimp tarbot, schol!
Och rijke steeluî, wist ge wel
Wat zware vracht ik heb te dragen,
Ge zoudt me niet zoo norsch verjagen,
Wanneer ik aan uw woning schel,
En voor mijn waar uw bod kom vragen;
Mijn mand, maar ook mijn hart is vol; -
Krimp schol, koop tarbot, schol!
O, wist ge ook hoe 'k naar huis begeer -
Ge leende 't oor aan de arme slover;
'k Steun wel op Onzen Lieven Heer,
Maar 'k liet thuis zeven kindren over;
Me trijn telt even dertien jaar,
Ze is 't moedertje van al de jongren;
Ze zorgt er voor of ik het waar',
Maar, als de troep begint te hongren,
Dan heeft de meid de handen vol;
Krimp schol, koop tarbot, schol!
Floor ging van morgen weer naar zee;
Te met gaat de oudste jongen mee.
't Is hard, al wil ik wel bekennen:
Een mensch moet aan zijn lot zich wennen;
Ons lot is komen en weer gaan,
Maar liep ik van mijn jonge jaren
Bij 't visschersleven af en aan, -
Ach, wie mij ziet, zal wel ontwaren
Hoe rood somtijds mijn oogen staan,
Al hield ik lang mijn strakheid vol;
Krimp schol, koop tarbot, schol!
Floor speeekt mij altijd moed in 't lijf;
Nog gistren was het: ‘klaag niet, wijf!
Hoe menig voorbeeld heb je er van
Dat God je aan wal ook vinden kan.’
Maar, als de dood vaart langs de kusten,
Aan 't hart zijn liefste panden vraagt,
En als je broers en vaders rusten
In 't bed, dat menig zeeman draagt, -
Dan komt bij 't hopen wel eens 't vreezen,
En bid ik, eer ik zelf het weet:
| |
| |
‘O God, spaar mij voor 't weeûwenkleed
En maak mijn kindren niet tot weezen!
Maar, of al de angst het hart beknelt,
Je dagen zijn omhoog geteld,
En arm en rijk betaalt den tol; -
Krimp schol, koop tarbot, schol!
Ik zie al uit naar Zaterdag,
Dan zoen ik floor weer goeien-dag,
En maken we ons voor Zondag ree,
Om, bij het woord van Dominé
Den Heere lof en dank te zingen
Voor al zijn dierbre zegeningen.
Zoo'n Zondag geeft een heerlijk feest!
Is 't weekloon niet te schraal geweest,
Dan is de honger wel te stillen....
O, hoe 'k zoo'n dag zou rekken willen,
Als floor, bij wijlen wel wat woest,
Met al de jongens roezemoest,
En ik - alsof we ons reeders waanden -
En ik dan voor mijn kleinen koos,
Een dikzak van pas zeven maanden,
Een liedje zing uit de oude doos!
't Schaap - hoe hij 't nu wel maken zou?
Hoe hij naar 't klokje zal verlangen!
De pappot moet me alweer vervangen,
En trijn - 't is waar, verzorgt hem trouw!
Mijn zuiglam - 't is een lekkre knol!
Krimp schol, koop tarbot, schol!
't Is alles wel, maar o, die tijd,
Dat floor ter haring moet gaan varen!
Zes weken uit! het lijkt me jaren,
Dan ben 'k mijn man en weekloon kwijt.
Hij heeft het goed aan d' overkant;
Maar ik moet al die weken borgen,
Of breng mijn Zondagsgoed te pand;
Voor huur en bakker moet je zorgen;
Al geeft het geen gekookten pot,
't Is toch een deun om rond te komen;
Maar werd me al eens de moed benomen,
Toch kwam het er: van waar? - weet God.
Eén ding, ik moet het altoos zeggen:
De rijke lui - ze weten 't niet,
Hoe de armoe hulp aan de armoe biedt.
| |
| |
Al moet je 't nog zoo overleggen,
Je deelt, als 't moet, je laatste brood;
Een arme buur is rijk in nood,
Al is zijn kerfstok nog zoo vol! -
Krimp schol, koop tarbot, schol.
Kom steêling! koop mijn zootje visch,
Bedenk, hoever mijn dagloop is
En welk een vracht mijn hoofd moet dragen;
Spreek, als gij op mijn koopwaar biedt,
Spreek niet te veel van overvragen,
Want, hoe ge ook ons bedrijf beziet,
Een rijk bestaan is 't zeker niet.
Denk: als de barre winter prangt,
En 't volk geen enkel vischje vangt,
Dat ge onze vrachtjes niet kunt koopen,
Wanneer bij 't rappe vlijtbetoon
De toevlucht tot het nettenknoopen
Alleen ons rest bij 't karig loon.
En daarom voegt me thans geen klagen,
Nu 'k weer mijn vrachtjes aan mag dragen,
En daarom, 'k houd mijn bede vol:
Koop schol, krimp tarbot, schol!
|
|