| |
Een Luisterend Oor.
Toen 'k nog een kleine kleuter was,
En vroeg in mijn abéboek las,
Of, als de schoolbank mij mishaagde,
De meisjes en den meester plaagde,
Toen deelde ik meestal zoet en zuur,
In de eerste plaats met betje-buur:
We vingen met elkaar kapellen,
En liepen samen door de kou;
Zij schafte mij mijn vliegertouw,
Voor betje kaapte ik mirabellen,
En wie iets zocht met betje-buur,
Betaalde aan mij die domheid duur.
Maar toen 't abéboek was versleten
En ik kwâjongens-streken dee,
Werd mij het wambuis aangemeten
En ik moest op de zalmschuit meê.
Ik moest de netten uit gaan leggen,
En werd mijns vaders tochtgenoot,
En 'k leerde wat het was te zeggen:
Als de oude sprak van ‘'t stukje brood.’
Dat duurde zoo wat zeven jaren.
Ik werd een slungel, stom en stijf,
'k Liet betje-buur uit blooheid varen;
'k Had geen courage meer in 't lijf.
Ik was opweg een ploert te worden,
Maar 't kalfsvel riep, ik moest er aan;
| |
| |
De loting kwam; schoon de oudjes morden,
't Soldatenpak heeft goed gedaan.
Ik werd gedrild, kreeg kloeke leden,
'k Ben in den dienst een kop gegroeid;
En, was ik wel eens ontevreden,
Het doode hout werd weggesnoeid;
'k Zag nieuwe menschen, nieuwe zaken,
De bolster raakte er wel wat af,
'k Stond niet meer met beschaamde kaken,
Als soms een liefje me oogjes gaf.
'k Werd moediger, maar niet bedorven,
'k Vergat mijn moeders lessen niet;
't Kwaad heeft het goede niet verkorven
Bij wat ik deed en wat ik liet.
Mijn diensttijd duurde vijftien maanden.
Ik kwam naar huis, de buurt liep uit,
'k Was niet zoo'n Bram als velen 't waanden,
Al noemden enklen mij een guit;
Ik zag mij weer bij de oude vrinden
En drukte hun de hand met vuur;
Maar wie ik zocht en niet kon vinden,
Was de oudste kennis - betje-buur.
Hè, 'k mocht mijn oogen nauw gelooven,
Toen 'k eindelijk haar had bespied -
Wat was zij schoon! mijn hart kwam boven
En oude liefde roest toch niet!
Ik sprak haar aan met zoete woorden,
'k Zag om, of ons geen buren stoorden;
Maar in dat eigen oogenblik
Was zij op eens mijn zij ontweken;
Is 't waar, dat somtijds de oogen spreken,
Dan sprak zij met een schuchtren blik.
Toch had die blik mij niet verslagen,
Al raakte ik ietwat van de wijs;
Ik liet me niet zoo gauw verjagen
Na 't kijkjen in mijn paradijs;
Ik zorgde wel haar weer te ontmoeten
En sprak haar nogmaals vriendlijk aan;
Dorst zij al niet terug te groeten,
'k Was toch een stap vooruitgegaan.
't Is waar, 'k vernam noch taal noch teeken,
Schoon onbespied in veld of bosch;
| |
| |
Maar 'k dacht, mag ze al geen woorden spreken
Ze spreekt toch door een lieven blos.
Ik voelde al meer mijn onrust stijgen:
Het was me een zonderling gevoel,
'k Zei, toen ik haar die kleur zag krijgen:
Ze houdt zich voor de leus maar koel.
Het spreekwoord zegt, wat kleur wij dragen:
Dat hij, die aanhoudt eenmaal wint,
En dat ik volhield, vat een kind.
Ik ben niet uit het veld geslagen
Dat zit nu eenmaal mij in 't bloed,
De tegenwind verhoogt mijn moed,
Dat toonde ik vroeg al onder 't varen,
En 't liefje zou het ook ontwaren:
Haar volgde ik altoos op den voet,
Hoe scherp de buren er naar keken,
En kreeg ik haar nog niet tot spreken,
Toch sprak ze tot mij door een groet.
Wat ik al dacht, zal 'k niet vertellen,
Maar toch - die groet, ik zeg 't ronduit -
Ik kon 't niet harden op de schuit:
Kwam jaloezie te met mij kwellen?
'k Zwierf dan in d' omtrek van haar kluis
En 'k zocht haar op langs veld en wegen,
En, had ik haar in 't oog gekregen,
Dan hield geen schepsel mij in huis,
Al was mijn rustuur lang verstreken;
Maar, sprong ik laag, of sprong ik hoog -
Ik kreeg de slimmerd niet tot spreken:
Ze sprak slechts door een vriendlijk oog.
Heusch, 't is bekend van de oudste tijden
Dat 's menschen oog best spreken kan,
En ik, ik wil het wel belijden:
Ik heb er de ondervinding van.
Want toen ik haar deez' morgen snapte
En haar eens goed zei waar 't op stond,
Toen keek ze schuchter naar den grond,
Terwijl ik 't blosje weer betrapte,
En daarna hief zij eindlijk 't oog
Zoo wat te mijwaarts naar omhoog,
En 'k zou een rechte domoor wezen,
Hoe zedig ook haar houding zij,
| |
| |
Als 'k uit dat oog niet wist te lezen
Hoe thans de zaken staan voor mij.
'k Zag nooit zoo lang haar d' arbeid staken,
't Was of 't gesprek haar welkom was,
En om van mijn zij spoed te maken,
Dat kwam niet in mijn kraam te pas;
En - bracht ik haar nog niet tot spreken,
Ze was voor mij geheel gehoor;
Tot ruim een uurtje was verstreken
Schonk zij me thans een luistrend oor.
Wat kan ik hier nu uit besluiten?
Voorwaar, ik moet mijn hoop eens uiten,
Mijn zaak staat ongetwijfeld goed:
Een blik, een blos, een gulle groet,
't Werd door een vriendlijk oog vervangen,
En nu zij met een luistrend oor
Reeds aan mijn lippen heeft gehangen,
Nu staat er dam noch dijk meer voor;
Nu laat ik ieder graag het zijne,
Wordt betje-buur maar eerst de mijne;
Aan haar wijd ik mijn lust en kracht,
En 'k weet wat me in de toekomst wacht.
Al kreeg ik haar nog niet tot spreken -
Mijn liefde is hoop, mijn hoop geloof:
'k Wed: eer Augustus is verstreken,
Dan praat ze mij nog de ooren doof.
|
|