De dichtwerken
(1886)–W.J. van Zeggelen– Auteursrecht onbekend
[pagina 242]
| |
De Brievenbesteller.Ik loop met vlugge schreden
Mijn stadswijk in het rond;
Ik ducht mijn overheden,
Aan wie ik mij verbond;
En 't zij de zon mij roost en braadt,
Het zij 'k door sneeuw en slobber baad,
Ik vul mijn tasch, en ga, en kom,
En breng haar leeg weerom.
'k Heb weinig tijd tot denken,
En 'k denk dan ook niet hard,
't Zou licht het hoofd mij krenken
En 'k wierd bij 't werk verward.
Als ik maar goed de adressen spel,
En accuraat mijn centen tel,Ga naar voetnoot1)
En 'k op mijn post ben voor het sein
Bij d' aankomst van den trein.
Somtijds, kan ik het helpen!
Is 't of mijn hersenkas
Gedachten overstelpen,
Een stem klinkt uit mijn tasch:
Ze zegt mij, 'k draag van stond tot stond
Een wereld van gedachten rond;
'k Berg vreugde en schrik, en liefde en smart
Ik spreek tot hoofd en hart.
Ja, als ik in kon dringen
Door omslag en adres,
Wat hoorde ik rare dingen,
Wat kreeg ik menig les!
Maar voor mijn zeer gewoon verstand
Spreekt somtijds ook de buitenkant,
En 'k raad gemaklijk heil of rouw
Uit schrift, cachet en vouw.
Vaak zie ik aan de menschen
Of 'k voordeel breng of last,
Of zij mijn blik verwenschen,
Of hen mijn komst verrast.
| |
[pagina 243]
| |
Och, was altoos 't beschikken mijn,
'k Zou graag een boô der blijdschap zijn;
Mijn beursje wierd het ook gewaar,
En item - met Nieuwjaar!
Heb ik een brief te geven
Aan flesch, den fabrikant,
Een brief heel grof geschreven,
En zwaar en dik van 't zand,
Dan wordt de deur mij nagekletst;
Ik zucht er om, en vat de rest,
Is 't mijn schuld, dat, als 't praatje gaat,
Flesch naar den kelder gaat?
Mooi lijsje daarentegen
Wordt nooit de briefport moê,
Al wordt ze wat verlegen,
Al knipoog ik haar toe;
'k Wou, dat ik haar met iedre vracht
Zoo'n rozekleurig briefje bracht;
't Geeft altoos kwartjes, als ik kom,
En geld hoeft niet weerom.
En dan die rijke dame,
'k Weet haar verjaardag juist;
Haar neefjes ken 'k bij name;
Nou, 'k lach maar in mijn vuist
En denk, wie weet wat ik zou doen
Had ik zoo'n nicht van hoog fatsoen,
'k Schreef ook licht op heur feestdag mee:
S-T-R-O-O-P.
Zwart lak en zwarte randen,
Ze maken me altoos week,
Ik zie verbroken banden
En zucht, schoon 'k weinig spreek;
Ik denk: zoo gaat het heer en knecht,
En rouw - vraag, is de rouw oprecht?
Want waar hij spreekt, schoon 't hart niet sprak,
Daar is de rouw maar - lak.
Zoo 'k tranen zich zie zetten,
Ik voer ook lachjes mee -
Die brief met twee cachetten,
Velijn verguld op snee!
| |
[pagina 244]
| |
Hij roept mij toe: die twee zijn een!
Ik stap er luchtig overheen,
't Voegt, dat ik juich bij band en knoop,
En 't beste er maar van hoop.
Nu, 'k zal 't er maar bij laten,
't Had anders licht den schijn,
Dat ik heel wijs wou praten,
En 'k wil geen wijsgeer zijn.
Maar, als mijn dikke brieventasch
Een gaarbak vol van wijsheid was,
'k Bracht licht, zoo ik er wijs bij stond,
Te paard mijn brieven rond.
1858.
|
|