De dichtwerken
(1886)–W.J. van Zeggelen– Auteursrecht onbekend
[pagina 236]
| |
Voor een stil en vreedzaam oord.
Moe van al die stadsvermaken,
Trok ik met mijn karel heen,
Hij, als ik, met d' eerste standplaats
Van zijn leeraarsambt tevreen.
't Baarde mij maar weinig zorgen -
Zag ik me ook wat ver verplant,
Sprak men ons van 't Twentsche dorpjen
Als een achterhoek van 't land.
Mocht ik conversatie missen -
'k Had er ook den last niet van;
'k Zocht en zag en vond ook alles,
Alles in mijn besten man.
Was het traktement wel karig
En de pastorie niet ruim,
'k Dacht: waar ondank mort bij taarten
Juicht vernoegdheid bij wat kruim.
Bood mijn pittoreske weelde
Slechts een grindweg en een sloot,
'k Had geen inkijk van de buren,
En van vitterij geen nood!
Maar.... hoe lief mijn paradijs was,
Eeuwigheid is hier geen wet;
Alles haakt hier naar verandring
En ons leven eischt verzet.
Drie jaar zijn hier kalm verstreken.
Vindt mijn ga nog laat en vroeg
Arbeid op zijn vruchtbren akker,
Ik krijg hier welhaast genoeg.
Altoos de eigen aangezichten,
't Eigen uitzicht plat en stijf,
Gistren, heden, morgen, immer -
Eén genoegen, één bedrijf.
Mijn journaal begint te hokken,
De oude nieuwtjes keeren weer,
Wat me eerst aantrok door het vreemde,
Heeft voor mij geen prikkel meer.
Miste ik hier de stadsbeschaving,
'k Leefde in mijn verwondering
Bij de zeden en gebruiken
Van den boer en dorpeling.
Menig glimlach werd bedwongen
Bij de ontmoeting hier en daar;
'k Werd, al zag 'k veel open goedheid,
d' Ouden adam ook gewaar.
| |
[pagina 237]
| |
Waart ge eens hier, 't zou u verbazen
Wat ons wacht bij 't dorpsbezoek,
Hoe uw matigheid zou gruwen:
Koek - plus brandewijn - plus koek!
Hoe 'k mijn kamers uit moet luchten,
Als de breede kerkeraad
Met hun negen Goudsche stompjes
's Zondags wat heeft nagepraat;
Hoe mijn hoed en kleed op theetjes
Wordt betast van plooi tot plooi,
Onder d' uitroep der visite:
‘Wat is doomné's-juffrouw mooi!’
Hoe mijn rug dan wordt bekeken;
Bij haar rugjes van één span,
En 't gegichel om een stadslijf
Overslaat van vrouw op man;
Hoe 'k, als eega zijn diakens
Ter vergaring heeft genood,
De achtbre Heeren 't slijk der schoenen
Af zie spoelen in de sloot;
Hoe hun meegebrachte dames
De een na de ander mijn vertrek
Weldra voor de keuken ruilen
Tot meer vrij en druk gesprek;
Hoe ik bij een dorpsnotabel
Onder 't heil van smook en damp,
D'avond wel eens moet passeeren
Bij het licht der keukenlamp;
Hoe ik mijn fatsoen moet houden
Als 'k op kraambezoek moet gaan;
't Bakerkind in groenen ‘nachtpon’
En... met zwarte kousen aan!
Alles eenvoud, zult gij zeggen,
Eenvoud, 'k heb hem hartlijk lief,
Foei mij, 'k zal er nooit op smalen;
Maar verbeeld je: 't ongerief
Van behoeften en van zaken
Waar ik bij ben opgevoed,
Fijne toon, beschaafde vormen,
Buitenshuis hier schaars ontmoet;
Met lectuur een jaar ten achter;
Geen muziek, geen poëzij,...
Is het noodig u te schetsen
Wat ik mis bij vroeger tij?
| |
[pagina 238]
| |
Ziet ge nu - zoo staan de zaken!
Is het wonder, lieve meid,
Als ik bij mij zelf eens uitroep:
Idéaal en werklijkheid!
Als ik dan in krant of maandschrift
Uw heer eega zie gemeld,
Hem vereerd als litterator,
Roem en aanzien zie voorspeld;
O, dan denk ik aan de vreugde,
Die gij door en in hem smaakt,
Hoe zijne eer uw lot verheerlijkt,
Hoe zijn roem uw heil volmaakt!
'k Stel mij voor, hoe gij zult leven
In zijn hart en in zijn lied,
Als hij in uw vorm en wezen
Zijn model ter schildring ziet!
Noem mij dwaas, maar 'k moet belijden
Dat uw lot mijn wenschen wekt,
Om weer in uw kring te leven
En de stad op nieuw mij trekt.
'k Wil het voor mijn man niet weten,
Hij is in zijn stand tevree,
Maar, bij ruil of vacature -
Zeker, 'k sprak een woordje mee.
'k Zou mijn hart hem openleggen,
Als een keuze tot ons kwam;
En ik ruilde blij mijn dorpje
Voor... bij voorbeeld Amsterdam!
Heeft uw ga misschien connecties?
Lieve, strijk hem eens op zij,
Schets hem, wilt ge, mijne ontbering,
Wees gegroet en - denk aan mij.
1858.
|
|