| |
Mooi Mientje van het Molenpad.
In 't Westerdamsche dennenbosch
Bestaat voor groot en klein
En 't leven is er vrij en los,
En wie er toeft tot spelemeien
Kan noô van 't koele plekje scheien.
De Heer van 't bosch, 't zij kwaad of goed,
Een vreemde op eigen erf;
Hij werd er nooit of schaars ontmoet;
Men zei: hij toefde in verre landen
En liet zijn goed in 's gaarders handen.
De een noemt hem oud en afgeleefd,
Een ander: jong en kloek,
Zijn naam en stand te lezen geeft,
Bleef toch voor buurt- en dorpsgenooten
Dat adellijke boek gesloten.
De Heerlijkheid van Westerdam
Had rechten bij de vleet;
Eén klonk zelfs vreemd en wreed.
't Was: zoo een hand het ondernam
Een bloem in hof of bosch te plukken,
Verbanning zou den roover drukken.
Mooi mientje van het Molenpad
Kwam daaglijks door het bosch
En gaarde er kruid en mos;
Maar, schoon ze veel verloksels had,
De les om voor 't gebod te vreezen,
Was haar van jongs af opgelezen.
| |
| |
Want, trok de rozenstruik haar aan,
Lust naar 't verboden goed,
Ze liet toch trouw de rozen staan,
Schoon andren wèl het feit bestonden
En 't Heerlijk recht en 't bloembed schonden.
Heur hartje was nog vroom en vroed,
En - kinderlijk van aard,
Bleef 't moederwoord haar waard,
Drong 's vaders les haar in 't gemoed,
En mocht ze blij de blijde spelen
Der jeugd met vrij gewisse deelen.
Maar - als 't met mooie meisjes gaat,
De stille spraak, die 't hart verstaat,
En 't streelde veler zelfbehagen,
Die zich met mientje hoorden plagen.
Doch, werd er menig zucht geslaakt
Geen jonkman kreeg er voet;
Hoe vlug ter been, hoe welbespraakt -
Ze scheen het diep in 't hart te smoren
Wat ideaal haar mocht bekoren.
Van ouds was op den langsten dag
In 't bosch een volksfestijn;
Men dronk er dan vrij wijn,
Dan woei er van 't kasteel de vlag,
Dan werd er naar den prijs gedongen
En druk gedanst en luid gezongen.
Eens kwam er op zoo'n zomerfeest
Schoon nieuw nog in den kring,
Wist hij toch door vernuft en geest
De meisjes aan zijn zij te trekken,
En de ijverzucht der mans te wekken.
Ook mientje trok hij wel wat aan;
Men zag 't met vrees en schrik:
Zij liet den schuchtren blik
| |
| |
Met welgevallen naar hem gaan;
‘De snoes kwam,’ naar 't idée der knapen,
‘Om 't mooiste meisje weg te kapen.’
Toch ging het spel zijn ouden gang;
Schoon door den nijd bespied -
De vreemdling merkte 't niet,
Of scheen voor jaloezie niet bang;
Hij was de nommer één der spelen
En zocht mooi mientje 't hart te stelen.
Daar viel 't op eens den knapen in
(Al schond men zelf de wet)
Hem, door een sluwen zet,
En bouwend op zijn schoonheidszin,
Voor goed een loozen strik te spannen
En uit het bosch te doen verbannen.
Men lokte hem ter bloemgaard heen,
En, wat men had verwacht,
Hij plukte dapper en meteen
Wist hij de bloemen saam te vlechten
En mientje aan lok en kleed te hechten.
Ach, 't kind was gansch en al verward,
En uit hare oogjes sprak heur hart;
Ze nam den arm haar aangeboden,
En liet zich tot een wandling nooden.
Maar halt, wie treedt hen in den weg?
De wachter van het bosch!
Daar rukt de knaap zich los
En werkt zich vlug door struik en heg,
En loopt als een gejaagde henen,
En is uit aller oog verdwenen.
Een vloek klonk uit der mannen mond:
‘Kom, lafaard! nooit hier weer;
Want - kwaamt ge een andren keer,
Wees dan verzekerd, vreemde hond,
Dan wierd u goed de les gelezen,
En gij ter schapenkooi verwezen!’
| |
| |
En mientje stond door 't feit vermast;
Te leur gesteld, verneêrd,
Werd ze uit den hof geweerd,
Nadat op 's rentegaarders last,
Schoon spijt haar reeds had voortgedreven,
Heur naam heel stipt was opgeschreven.
De nacht werd slaaploos doorgebracht
En d' andre dag was daar;
Daar kwam 't bericht tot haar:
‘Gij wordt ginds op 't Kasteel gewacht
Om 't rechtsbesluit te hooren lezen -
Uw vader moet getuige wezen.’
En de oude, op orde en recht gezet,
En cijnsbaar aan den Heer,
Wilde om zijn naam en eer
Zich niet onttrekken aan de wet:
Hij voerde, doof voor 's meisjes bede,
Naar 't heerenhuis mooi mientje mede.
De rentegaarder was fiskaal
En las de artieklen voor;
Vroeg hij haar een en andermaal:
‘Of ze ook een ander op kon noemen.
Als schender van des Heeren bloemen?’
Maar of 't uit schaamte of fierheid sproot,
Nog leefde in 't hart van 't kind -
Ze sprak niet van een deelgenoot,
Ze wou zich niet onschuldig prijzen,
Door hèm als dader aan te wijzen.
Daar zette de fiskaal zich schrap,
En liet haar luid verstaan
Het vonnis van heur ballingschap:
Het heerlijk recht zou haar beletten
Om ooit een voet in 't bosch te zetten.
De bul licht ree, doch op dit pas
Bericht de rechter 't paar,
Dat, schoon in honderd jaar
| |
| |
Geen heerschap daar ooit zichtbaar was,
Zij 't zich ten gunste mochten reeknen,
Als straks de heer de bul kwam teeknen.
De Heer!... o schrik nog nooit aanschouwd!
Wie was 't? Een creatuur,
Geschetst als wreed, afzichtlijk, oud;
Hij zou dan zelf het strafzwaard heffen,
Om 't hoofd van 't mooiste kind te treffen.
Daar springt op eens een zijdeur los;
Leeft vreugd, verwondring, schrik
In 's vaders oog en 's dochters blos:
De vreemdling, die zijn schuld kwam boeten,
Stort zich op eens aan mientje's voeten.
‘Ik was de schender van het recht,
Maar 't recht was aan mijn zij;
Niet haar,’ verzekert hij,
‘Word' hier de banvloek opgelegd,
Zij zal hier vrij de bloemen plukken.’
Met scheurde hij 't geschrift in stukken.
‘Hier,’ riep hij ‘is eene andre ceel,
Daar, teeken die, lief kind,
En als dat schrift u bindt,
Dan wordt hier huis en hof uw deel;
Aanvaard in uw ontrouwen ridder
Een hulp en steun en trouw aanbidder.’
- ‘Dus was uw bloode vlucht maar spel?’
Vroeg mientje, inwendig blij;
- ‘Maar dan de Heer?’ - ‘Is hij!’
Bevestigde de gaarder snel;
‘Wij groeten U als burchtvrouw nader!’
- ‘'k Begrijp het niet!’ sprak mientje's vader.
Doch eer een maand verstreken was,
Begreep de grijze 't goed;
't Was alles geur en gloed,
Men dronk muskaat en hippocras;
De landjeugd jubelde opgewonden:
Mooi mientje was in d' echt verbonden.
| |
| |
En, schoon ze een adellijk gemaal
Heur hand geschonken heeft,
Geen buur, dien ze aanstoot geeft.
Met vriendlijk oog en zachte taal
Blijft ze oude makkertjes begroeten
En 's eega's levenslot verzoeten.
En 't aadlijk huis van Westerdam
Geniet van nieuws aan de eer,
Er als zijn voorzaat d'intrek nam;
Het goed zij daar in stand gebleven,
En wat niet deugt wordt opgeheven.
Doch wat er blijft - ten langsten dag
Is 't jaarlijks groot festijn;
Dan spaart de heer geen wijn,
Dan wappert van 't Kasteel de vlag;
Naar eereprijzen wordt gedongen,
En meer dan ooit gedanst, gezongen.
En wat het feest ooit bracht of nam,
Beminlijk, schoon en trouw,
Blijft de allerliefste vrouw
De fraaiste bloem van Westerdam,
Die door haar geest de vreugd doet stijgen
En wangunst voor haar blik doet zwijgen.
Eén recht is door haar zorg geknot:
Het bosch bewandelt, en 't verbod
De handen niet meer heeft gebonden,
Wordt zelden 't bloembed meer geschonden.
|
|