De dichtwerken(1886)–W.J. van Zeggelen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 228] [p. 228] Een malle nuk met een langen nasleep. Niet ver van 's-Gravezande, Daar werd ik opgevoed, 'k Moest spa en ploeg hanteeren: Mijn knuisten waren goed. 'k Had ouders, broers noch zusters, Maar 'k had tot baas een boer, Die gaf mij loon naar werken, Bij warmen stal - goed voer. Ik was een rechte domkop, Ach, hoe 't mij later speet! Mocht ik nog eens beginnen - Ik weet wel wat ik deed! 'k Zou óók van zilver eten, 'k Had hoeve, vee en tuin: Ach, waar ik wijs gebleven - 'k Verschopte mijn fortuin. De baas had ééne dochter, Ze had in mij ‘zenie,’ Ik heb haar laten loopen - Dat deed de ‘jaloezie.’ Als ik haar niet wou toonen, Hoe veel ik van haar hiel', Dan zat er - 'k meen het stellig, De duivel in mijn ziel; Want kijk, ik kon niet velen, Als kees, de molenaar, Zijn best deed haar te ontvrijen: Dat wreekte ik dan op haar. Hoe lief zij mij dan streelde, Toch bleef ik nurks en stijf, Als had ik voor de vleemster Geen jongensbloed in 't lijf. 't Is waar, soms woei zij over, Die lamme, booze bui - En dan was 't mallen - mallen, En 'k sloeg weer ui op ui. Maar eens - op Sluische kermis - Daar komt die witte Poen Een kermiskoek haar brengen, En met dien koek een zoen. Had ik dien koek genomen En op zijn kop gekloofd, [pagina 229] [p. 229] 'k Had moeten bakkeleien, Maar ook zijn lust verdoofd. Maar 'k mokte stil en 'k vloekte, En - weet je wat ik dee? - Ik liet de meid hem over - En ik nam dienst op zee. 'k Heb later wel vernomen: Ons scheiden viel haar zwaar; Ze weende bittre tranen, Maar - nam den molenaar. Ik bracht mijn nukken over Naar overzeesche wijk, En bleef een arme zwerver; De molenaar werd rijk. Ze trokken nooit aan 't wiegtouw, Maar maakten goeden sier; Maar zij sprak, hoor 'k, bij wijlen Nog van den marinier. Ik heb den dienst verlaten Na langen zwervenstijd, En heb de groote Heeren Lang om een post gevrijd. Men gaf me er een ten leste, Ik nam hem - gansch niet vies - En sta nu, bij de gratie, Te boek als rijks-kommies. Ik trouwde een keukenmeisje En kreeg een kind of vier; 'k Ben alles voor mijn vrouwtje, Maar kijk - jaloersch... geen zier! Mijn post brengt mij somwijlen Op wacht - nu hier, dan daar - En 'k moet een oog soms houden Op kees den molenaar. 'k Heb nu veel tijd tot denken, En 'k denk ook dikwijls veel; 'k Zeg somtijds bij mij zelven: Een ieder krijgt zijn deel. De molenaar kreeg centen; De rijkdom maakt hem zot; Ik kreeg weer andre schatten - Vier wolven in den pot. 't Zal zeker 't beste wezen, Zoo als het thans bestaat; [pagina 230] [p. 230] Ik heb mij leeren schikken: 'k Werd niet voor niet soldaat. Toch kan ik het niet helpen, Dat soms de zucht me ontgleed: Moest ik nog ééns beginnen.... Ik weet wel wat ik deed! 1853. Vorige Volgende