| |
Neef Kees en Neef Koos.
Neef kees zag nichtje betsy graag,
Neef koos hield veel van haar;
Neef kees was nichtje een rechte plaag,
Neef koos?... ja dorst hij maar!
De een bracht haar kaartjes voor 't concert,
En de ander schonk lectuur.
Wat kees soms bleek om betsy werd,
En koos zoo rood als vuur!
Liep betsy om door laan of dreef -
't Zij 't zomerde, 't zij 't vroos,
Ze ontmoette d' een of d' andren neef;
Hier was het kees - daar koos.
Sprak zij met koos, dan keek kees sip;
Nu hing eens hier, dan daar de lip;
Zong kees, dan werd koos stom.
Koos was een neef van moeders staak,
Van vaderszij was 't kees.
Dacht primus: 'k heb een zeekre zaak,
Secundus: 'k voed geen vrees.
Koos zei: de moeder is een schild,
Heur voorspraak schaft me 't ‘ja!’
Kees sprak: doe alles wat je wilt -
Koos gaarde 't nieuws der stad bijeen,
Vond kees het nog zoo dwaas -
En liep naar betsy's moeder heen
En bracht haar zijn relaas;
Kees liep voor Oom de kiezers na
| |
| |
En bracht Oom stemmen aan,
En dacht hem als zijn schoonpapa,
En bad koos naar de maan.
De krijg werd fel en de ijver steeg,
De strijders stonden pal.
D' een gaf den ander graag een veeg
't Kwaad werd van weêrszij opgevischt,
En 't goed werd diep gesmoord;
Hier zei men heimlijk wat men wist,
Daar wat men had gehoord.
Maar ieder, die de zaak betracht,
Hoe ons persoontje in quaestie dacht
In 't schenken van de prae.
Geen voorkeur toonde 't lieve kind
In blik, of blos, of taal.
Al scheen ze beiden wèl gezind,
Toch bleef ze zeer neutraal.
Wel dachten beî de vogelaars:
En lichtten ieder met zijn kaars
Maar 't vogeltje sprong hier en daar
En zong een vriendlijk lied
En lachte met den vogelaar,
Maar vangen - kon men 't niet.
De zomer kwam, de trek meteen
Om eens van honk te gaan;
Een noodiging trok betsy heen,
Ze nam 't logeerheil aan,
En huppelde de vreugd te moet;
Maar 't baarde wel wat vrees...
Een afscheid zonder afscheidsgroet -
Een week ging om, een maand vlood heen
Was zij gelukkig en tevreên? -
Geen mare, die het luidt.
Wel bracht de postknecht brief op brief
| |
| |
Maar kees of koos - o hartegrief! -
En 't wekte beider ongeduld
En 't voedde beider vrees,
En de argwaan had het hart vervuld
Zoo wel van koos als kees.
Hetzelfde plan welde in hun borst:
Nicht betsy te gaan zien;
En rondweg, of men thuis niet dorst,
Haar hart en hand te biên.
Zooals men dacht, zoo werd gedaan;
Maar, als een pot zoo dicht,
Bracht de een den ander in den waan,
Als dacht men niet aan nicht.
Doch speelde satan met hun min?
Daar trad op 't zelfde pas
Kees rechts, koos links de kamer in,
Alsof 't een afspraak was.
Koos keek verlegen om zich heen,
Kees was ontstemd en suf,
Koos zocht een weinig naar zijn reên,
Kees lachte eens om de bluf.
Maar hebben ze op een slang getrapt?
Wat heeft hun moed geknot?
Eén kreet was schier de borst ontsnapt,
Eén blik beslist hun lot.
Daar zat ze - vroolijk en beleefd,
Ze zat - maar niet alleen,
En juist dàt maakte koos tot kreeft
Want betsy vond in 't gastvrij huis
Nog meer dan disch en haard:
Een knappe zoon was daar de muis
En.... 't muisje had een staart.
Maar hoe papa dan en mama?
De schellen vielen voor en na
Hun beiden van 't gezicht.
Men dacht, na 't ingefluisterd kwaad,
Aan 't vlekje van de koe;
Ze hielden eindlijk samen raad
En.... gaven dochter toe.
| |
| |
En kees droop af en koos sloop heen,
Voor 't eerst in sympathie;
Ze treuren om 't bevochten been
Bij 't heil van nommer drie.
Wien 't oude spreekwoord leeren kan,
Hij hoor mijn somber lied:
Het been, verliefde knaap of man,
Met vechten krijg je 't niet.
|
|