Maar - zaagt ge veel in rook vergaan
En reisgenooten u begeven,
Nog schijnt Gods heilzon op uw baan,
Want uwer is nog veel verbleven,
Als gij de kindren van uw kroost
Zoo vroolijk om uw knie ziet spelen,
Als gij hen leert en leidt en koost,
Of 't kinderspel met hen gaat deelen,
Of van Hem spreekt, die 't licht ontstak
En eens de kindren zalig sprak.
Uw grijsheid bij de blonde jeugd,
Gij - met de kreuk der ondervinding,
Zij - 't oog vol zorgelooze vreugd,
Zoekt ge in 't contrast een lotsverbinding,
Die 't hoekige aan den ernst beneemt,
En in uw hart een toon doet klinken,
Die, vaak aan de afgeleefdheid vreemd,
Nog d' ouden moed bewaart voor zinken,
Dien moed opnieuw zelfs voedsel geeft,
Door 't heil, dat aan uw zijde leeft.
Zeg, oude, zeg, is 't geen genot
't Aanschouwen van dien lieven jongen,
Die met u dartelt en ravot,
Die met uw hoed is weggesprongen,
Uw rotting tot zijn stokpaard neemt
En u straks ademloos doet hijgen,
Als hij u tart en vleit en fleemt
In 't: ‘Grootpa kan me toch niet krijgen!’
Als ge in de vreugd, die hij u schenkt,
U dertig jaren jonger denkt?
Of als uw oogblik ginder rust
Op 't nufje, dat er loopt te mallen,
Dat blij haar popje kwikt en kust,
Haar schatten voor u uit gaat stallen,
En om uw knie met broertje twist;
Als 't schalk gelaat heur aard kan spellen,
Wen zij tersmuiks uw zak doorvischt
Naar diep verborgen ulevellen?
Is 't niet of de eerste vadervreugd
Weer 't hart verjongt en 't hart verheugt?
Ja, 't kind is, gij gevoelt het recht,
Een schat - een groote schat des Heeren.
| |
En, schoon uw zoon soms spottend zegt:
‘'t Houdt mij de noppen van de kleeren.’
Gij laat de blikken ongestoord
Voor hem weer in de toekomst dwalen;
Gij leeft in 't jonkske hopend voort,
En.... weer ontwaken de idealen,
En nieuwe veerkracht geeft u moed,
Waarmee gij nieuwe wenschen voedt.
Als iedre leeftijd dankstof biedt
Voor 't heil op onzen weg gegeven -
De grijsheid dempt de hartsvreugd niet,
Na 't welbesteden van het leven;
Daar groeit voor d' oude en voor het kind
Een bloem van hope en van verwachting;
O! wèl hem, die dat bloempje windt
In d' eerekrans van liefde en achting;
Ga, oude, met die bloem ter rust,
Als 't kleinkind u ‘tot weerziens’ kust.
|
|