Zilveren Bruiloftsgroet.
Aan een echtpaar, dat elders feest vierde;
Door hun lieveling, die te huis moest blijven.
Driewerf gelukkig paar, verzorgers van mijn leven,
Duldt dat mijn naam bij dien der feestelingen klinkt,
Al kan ik voor uw oog geen vreugdeblijken geven,
Toch heb ik ook een ziel, die mij tot uiten dringt.
Ja, 't moet mij van het hart: uw feestdag te gedenken,
U heer, u lieve vrouw, mijn eenigst en mijn al,
Die 'k mij de trouwste zorg, de reinste min zag schenken,
Door proeven zonder eind, door blijken zonder tal!
Verbazend lange tijd! zoo vijf en twintig jaren
Door schakels van de min aanéén te zijn gehecht!
Schoon mijn kortzichtig oog die reeks niet af kan staren,
Toch jubel ik in 't heil, voor u thans weggelegd.
Is op uw gouden feest mijn stof niet meer te vinden,
Mijn late nageslacht dan mooglijk lam en oud -
Toch stem ik in 't accoord van al uw menschenvrinden,
Die bij uw zilvren echt u wijzen op het goud!
Blijft lang nog voor elkaar een rozenketen smeden;
Behoudt voor mijn geslacht een liefdrijk, koestrend hart,
Voorwaar, gij maaktet mij het leven tot een Eden,
Mijn vreugde was uw heil, mijn onspoed was uw smart.
En zou ik dan mijn dank niet volop uiten moeten?
| |
Maar neen, de taal des monds schiet bij het hart te kort;
Ach, mocht ik aan deez stond mij werpen aan uw voeten,
Ge laast de taal der ziel in 't schittrend oog van Lord.
Helaas, 'k ben niet van hen, die om uw feestdisch prijken,
'k Heb zelfs de lucht niet eens van al uw heerlijkheid;
'k Zie met een kruimke van uw disch me niet verijken,
En 'k heb mijne eenzaamheid al luidkeels uitgeschreid;
Want dát moet me ook van 't hart, gij zult het mij vergeven;
Wat ik gedacht had - nooit, dat op deez jubelstond
Ik van uw zij' zoo koel, zoo bar zou zijn verdreven,
Ik, die op knie of schoot mijn liefste schuilplaats vond.
Voor u een dag van heil - voor mij een dag van lijden;
Gaart gij bewondring, lof - ik grommen, licht wel slaag!
Ziet ge u door vriend en maag den toon der feestvreugd wijden,
Mij is het huis een kruis, de rust een doodsche plaag.
Ach, dat ge 't blijde feest ook elders gingt bestieren!
Hadt gij uw woning maar voor 't vriendental bereid,
'k Had kwispelstaartend dan uw vreugd mee helpen vieren,
Nu knies ik mij nog dood voor de oogen van de meid.
Maar neen, de meid - ze heeft voor mij deez dag geen oogen,
Hare eenzaamheid gaaft gij nog geur en glans en gloed;
Haar vrijer komt tot haar; veel zal zijn troost vermogen,
Want wie vertroosting brengt - licht dat een vrijer 't doet;
Beseft nu eens mijn lot! de meid met haar beminde!
Ik, banneling der vreugd, verwezen naar mijn nest!
Wanneer ik ween - een stok; want wie een stok ooit vinde -
Een meidenvrijer vindt er een, soms al te best!
Maar neen, 'k zal in uw vreugd geen bittren droppel mengen,
'k Wil kalm zijn in het lot, dat mij te beurte viel,
Ik zal mijn droefenis uw heil ten offer brengen,
Dat is mijn stille wraak, de wraak der hondenziel!
Al zie 'k dan van uw disch geen kluifje mij bedeelen,
Al heeft de meid een troost, die mij onthouden wordt,
Toch bied ik u mijn poot, mijn kop aan om te streelen,
Als gij weer huiswaarts keert naar uw verlaten Lord!
|
|