De dichtwerken
(1886)–W.J. van Zeggelen– Auteursrecht onbekendRika's Spoortocht van Haarlem naar Amsterdam.- Rika, wel, vertel me eens, meid,
Hoe is jou de reis bekomen?
'k Heb al tot mij zelv' gezeid:
Riek zal eindlijk toch eens stoomen!
Hoe de wezel er toe kwam,
Om zich op het spoor te wagen!
Maar ik dacht, toen ik 't vernam,
Rika zal 't zich niet beklagen!
Mensch, heb je ooit zoo'n vaart beleefd?
Heb jij nou dat ding begrepen,
Dat geen half uur noodig heeft,
Om jou naar je nicht te sleepen?
En hoe was. 't in Amsterdam?
En wat zei daar jou famielje,
Toen je uit Haarlem tot hen kwam?
Meid, je lacht! ik zie: 't beviel je!
- Lach ik nou, toen lachte ik niet,
Heer-me-tijd, 'k was wat verlegen,
Toen ik nog, bij veel verdriet,
Spot en spijt heb nagekregen.
Hoor, hoe 't kwam: 'k stond aan 't station
Met mijn ‘nommertje’ te wachten;
D' angst, dien 'k nooit verzetten kon,
Zette ik nu uit mijn gedachten;
'k Dacht: toevallig ware 't wel,
Als er juist nu iets gebeurde;
Hè, wat klonk dat fluitje schel,
't Was mij of mijn oorvlies scheurde!
Open sprong de deur; maar ziel!
Wat me toen die menschen drongen!!
'k Dacht, ik 't onderst boven viel,
Door het duwen van een jongen;
| |
[pagina 201]
| |
'k Deed wat ieder ander deed:
'k Spoedde me om een plaats te krijgen;
Eindlijk zat ik erg bezweet
In de lage kast te hijgen.
'k Zag geen schepsel om mij heen,
Dien ik kende of ooit gezien had.
'k Dacht bij al die vreemdigheên:
'k Wou ik goed al bij nicht sien zat.
Toen men aan het hotsen ging,
Trad er een trompetter binnen,
'k Dacht hij de vergadering
Zeggen kwam: we gaan beginnen!
Maar hij vroeg de ‘nommers’ af,
Scheurde die brutaal aan stukkenGa naar voetnoot1);
Wat een air die vent zich gaf,
Met het uit de handen rukken
Van het briefje! 't Was betaald,
Dat moest toch zoo'n kerel denken!
Toen hij 't al had opgehaald,
Kwam hij naar mij henen zwenken.
Heere, ik kende'm goed, dien maat,
't Was een jongen van mijn jaren,
Nog van 't school een kameraad,
Toen wij saam bij wollefGa naar voetnoot2) waren.
‘Hé,’ zei 'k, ‘oude kennis, man!
Wat een 's menschen loop soms raar is!
Ben jij hier trompetter, jan?’
‘Neen,’ zei jan, ‘'k ben commissaris’Ga naar voetnoot3).
Maar toen hij mijn ‘nommer’ nam,
Zeidie, met een leuke tronie:
‘Moet uwé naar Amsterdam?’
‘Ja, naar sien en neef antonie,’
Gaf 'k ten antwoord; ‘weet je wel,’
Zeidie, ‘dat je lang kunt wachten
Eer je nicht’..... ‘Man,’ riep ik fel,
‘Is er iets naar jou gedachten?’
‘UE,’ sprak hij, ‘zit alleen
Hier niet op den rechten wagen!’
| |
[pagina 202]
| |
't Gaf gegoechel om mij heen,
Ik zat als van 't weer geslagen.
'k Stak mijn hoofd den wagen uit,
‘Hoooo!!’ riep ik, ‘'k moet ginder henen!’
Maar jawel, dat helsch gefluit
Ging me alweer van hoofd tot teenen.
'k Riep den ‘commissaris’ aan,
Dat hij mij er uit zou laten;
Kijk, 't was niet om uit te staan,
Want de buffel liet mij praten,
En de raad, dien hij mij gaf,
Was: 'k zou geen bombarie maken.
‘'k Zet je’, zeidie, ‘strakjes af,
Als we Vooglenzang genaken!’
O, 'k vergeet het nooit meer, neen,
Zulk een traiterachtig ritje,
Allen lachten om mij heen,
Heel een andren weg! Ik bid je!
Toen ik kwam aan Vooglenzang,
Dacht ik: zou 't zich weer herstellen, -
Lieve deugd! mijn leven lang
Zal mij nog die uitgang kwellen.
Nooit vergeet ik 't valsch gezicht
Van dien jan, dien ‘commissaris.’
‘Riek,’ zoo riep hij, ‘groet je nicht!’
‘Stik,’ zei 'k, ‘leelijke falsaris!’
En daar stond ik nu alleen,
Eerst te schelden, toen te klagen;
Eindlijk liep ik spijtig heen
Naar 't station om raad te vragen,
'k Vroeg den glim-pet, die daar stond,
Hoe 'k naar Amsterdam moest komen;
Of hij er geen been in vond,
Zeidie: ‘met den beurstrein stoomen!’
Met den beurstrein! lieve tijd,
'k Zou nog tot den middag wachten!
'k Was mijn ganschen morgen kwijt;
'k Stond beteuterd in gedachten.
Eindlijk, dacht ik, 't helpt me niet,
Of ik hier al sta te zeuren,
Wat geschied is, is geschied;
Maar, nooit zal 't mij weer gebeuren;
'k Nam den raad deemoedig 'an
Hoe ik verder had te handlen;
'k Zou langs den ‘geleerden man’
| |
[pagina 203]
| |
Heel terug naar Haarlem wandlen.
't Was een tocht vervelend, lam,
'k Had geen mensch om toe te spreken;
Zat ik nu in Amsterdam,
'k Had met sien al veel bekeken!
Zoo dacht ik; al stapte ik aan,
't Was mij of 'k niet voort kon komen,
Was 'k maar in de schuit gegaan,
Liever dan dat aaklig stoomen!
Twee uur was er mee gemoeid,
Eer 'k in Haarlem weer terug was,
Heel mijn morgen was verknoeid,
En dat mij, die steeds zoo vlug was!
'k Slenterde weer naar 't station,
Nieuwe smart moest hier mij treffen,
Toen 'k mijn knip niet vinden kon;
Niemand kon mijn angst beseffen,
Toen ik zocht en telkens zocht,
Zesmaal al mijn zakken keerde,
En geen schaduw vinden mocht
Van het beursje, waar 'k op teerde;
'k Dacht mij dof; hoe dit en dat,
Kon die ramp mij zijn beschoren;
Eindlijk meende ik: 'k had mijn schat
Straks bij dat gedrang verloren!
Zonder geld, wat nu gedaan?
'k Liep als een, die hard het land heeft;
Ik besloot naar huis te gaan,
Zet een vuistje, wie geen hand heeft!
Thuis!...Mevrouw was razend blij,
Toen zij mij terug zag keeren,
Want ze kreeg, dus zei ze mij,
's Avonds gasten te logeeren.
'k Werd gepaaid om naderhand
Weer een vrijen dag te krijgen.
Drukte was 't aan allen kant,
's Avonds stond ik moe te hijgen.
Afgesloofd en moegezeuld,
Dacht ik na op al mijn rampen,
En moest, dof en afgebeuld,
Nog met spot van andren kampen.
Eéne troost verblijft mij nog,
Want mevrouw, ik mag niet jokken,
| |
[pagina 204]
| |
Zei me: ‘riek, nou ga je toch,
Als de gasten zijn vertrokken.’
En, 't is toch een goede ziel!
'k Heb zoo wat een stil vermoeden,
Dat zij, wat mij 't bitterst viel,
Dat verlies wel zal vergoeden;
Maar als 'k ga, gebeur wat wil,
Op den spoortrein?.... nooit me leven,
Zelfs al ligt de trekschuit stil,
Zal 'k mij op dat ding begeven.
Maar wie 't doet, 'k raad ieder aan,
Om vooraf secuur te vragen,
Zie je een commissaris staan:
‘Baas, is dat de rechte wagen?’
1853.
|
|