De dichtwerken
(1886)–W.J. van Zeggelen– Auteursrecht onbekend
[pagina 199]
| |
Bij 't loopje voor den eten
Scheen wel het bosch vergeten,
Maar nooit het vrije veld.
Zelfs als Auroor het tochtje
Door 't leeuwenperk begon:
Als tal van stedelingen
In 't bosch zich saam kwam dringen,
Dan koos oom jan - de zon.
Oom jan had tal van neven
Als erfoom aan zijn zij,
Ze kraakten Ooms amandlen,
Maar op het stuk van wandlen -
Daar liet men hem liefst vrij.
Alleen zijn trouwe poedel
Was hem ten tochtgenoot.
Daar liep hij mee te oreeren,
En liet hem apporteeren -
Zijn' rotting uit de sloot.
Zoo ging het dagen, jaren,
Tot eens zijn ruig compaan
De kramp kreeg in het water,
En na dien hondenflater
Oom jan alleen bleef staan.
't Verlies van stok en poedel
Bracht jan-oom heel van streek;
't Bleek dat hij na die schade,
Bij de eerste promenade,
Zijn zonnig pad ontweek.
Oom zocht opeens de schaduw,
En 't bracht verandring aan:
Want spoedig was 't vernomen,
Dat uit de beukeboomen
Een licht was opgegaan.
Althans men hoorde praten:
Op 't zwaar belommerd pad
Had Oom soms eene ontmoeting,
Die voor zijn leed verzoeting -
Voor 't hart - gevolgen had.
| |
[pagina 200]
| |
En 't praatje werd bevestigd,
Zijn neven tot een kruis:
Oom vond een kameraadje,
Want juist dat lommerpaadje
Bracht hem de zon in huis.
1854
|
|