De dichtwerken
(1886)–W.J. van Zeggelen– Auteursrecht onbekend
[pagina 206]
| |
Als andren rustdag houden,
Dan werk ik als een paard.
Bij zomerdag is 't draaglijk,
Maar 's winters is 't een sjouw,
Voor al die koude voeten
Lijd ik het meeste kou.
Kerk in, kerk uit met stoven,
Acht, negen op elkaar;
En 'k ben geen kwaje meid meer -
Geen meid van twintig jaar!
Door jaren ondervinding
Vatte ik zoo wat den draad,
En ken 'k mijn klantjes beter
Dan heel de kerkeraad.
Ik sluit me aan geen partijen
En maak geen onderscheid.
Kleur heb ik niet, maar 'k voeg me
Liefst naar de meerderheid.
De dominee's - ik weeg ze,
En 't is een menschlijk zwak,
Want wie den besten loop heeft,
Weegt 't zwaarst mij in den zak.
En toch die drukke toeloop,
Zoo als je zelden ziet,
'k Zeg 't met de collectanten:
Je beurt naar rato niet.
Ze zeggen: 'k val wat vinnig,
Maar och, dat is zoo toon;
Wie van ons zacht en flauw is,
Boent nooit zijn gangpad schoon.
'k Moet soms de banken stellen;
Wie indringt moet op zij:
De vrouwen om een hoekje,
De mannen op een rij.
Wat lachen soms de dames
Mij lief en witjes aan,
En wat die lach wil zeggen,
Nou, 'k zou het niet verstaan!
Je kan 't den menschen aanzien:
Nu kruipend lief - dan koel, -
Blauw komt een plaatsje beed'len,
Groen heeft een eigen stoel.
De dubbeltjes zijn welkom -
Maar de eigenaars gaan voor.
Hm, komt een vijfjesklant aan,
| |
[pagina 207]
| |
Je vat: die schuif ik door;
De banken zijn soms rekbaar;
Wat geef ik om een deuk!
En zit men wat gedrongen,
Dan hou ik me maar leuk.
En eer de nazang eindigt,
Dan draaf ik langs de rij,
En 'k houd ('t is wel niet stichtend,
Maar 't moet zoo) handje bij.
Toch wil ik vrienden blijven
Met de eigenaars - dat 's klaar;
't Meest voel 'k mijn vriendschap leven
Bij kermis en nieuwjaar;
Maar de eerste zal te niet gaan,
Zooals ik somtijds hoor;
Die malle nieuwigheden!
Ik ben er gansch niet voor.
Niet om pleizier te houden,
Maar och, 't gebruik is oud,
Ik hecht me aan privilegies,
En ben dus voor 't behoud.
'k Draag jak en rok en kapje:
Mijn moeder droeg die ook;
Ik gruw van stovenzetsters
Met hoed en lint en strook.
Ze zeggen: dat 's vooruitgang -
'k Lees somtijds óok de krant!
Dat is in mijn beroep nu
‘Het jonge Nederland.’
Maar 'k zou te veel gaan klappen,
Mijn post zegt: mondje dicht;
Mijn leer meldt: houd je hand op
En zet een lang gezicht.
Ach, iedre stand geeft lasten,
De eerwaardste is zelfs niet vrij:
Daar stappen veel berispers,
Veel vitters mij voorbij.
Ja, als ik ga bedenken
Wat langs mijn oor soms glee -
Dan liever stovenzetster,
Dan menig dominee.
1855.
|
|