De dichtwerken
(1886)–W.J. van Zeggelen– Auteursrecht onbekend
[pagina 194]
| |
Door zielsgevoel ontprest;
Heur laatste krachten kwijnen,
Maar 't vast bewustzijn rest:
‘De meester kent de Zijnen.’
Ach, lijden was haar deel;
Maar 't rustig hart kan véél,
En, wie er bidt en waakt,
Wordt sterk waar de onspoed naakt,
Berust hij in dien Eén,
De Rots om op te bouwen,
De Lamp voor onze schreên,
De Wachter der getrouwen.
En wie heur tranen ziet,
Geheiligd door 't verdriet,
Treurt met haar bij 't gemis
Van wat haar dierbaar is -
Maar dat, haar hart ontscheurd,
De blikken trekt naar boven,
De ziel ten Hemel beurt
In bidden en gelooven.
Daar ligt de zwakke vrouw
In 't kleed gehuld van rouw:
Ontnomen heeft haar 't graf,
Wat haar dit leven gaf;
Maar 't zielsoog ziet den band
Door schaduw heen en schemel,
Voor de aarde niet bestand,
Maar hechter voor den Hemel.
‘Ach,’ spreekt ze tot het wicht,
Dat knielend naast haar ligt -
De lievling uit haar schoot,
Gespaard nog door den dood;
‘Ook ik zal van u gaan;
Maar lieve, wil niet vreezen,
Hij trekt zich uwer aan,
Die vader is der weezen.
“Veel ging me door het hart,
Maar heul vond ik bij smart,
En 't leven werd me blij,
Als 'k dacht: wie 't geeft is Hij!
| |
[pagina 195]
| |
Blijf, wat u toev', Hem trouw,
Zijn heilwoord kan niet falen;
In blijdschap, ramp of rouw,
Wat koestring in zijn stralen!”
De traan van 't lieve wicht
Viel op haar bleek gezicht;
“Blijf, moeder, ga niet heen!”
“O God, bewaak zijn schreên,
Dat nooit om snood bedrijf
Zijn ziele zich moet schamen!” -
“Blijf, moeder!” snikt hij: blijf!’
Maar boven sprak ze 't Amen!’
1846.
|
|