De dichtwerken(1886)–W.J. van Zeggelen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Sijmen. Sijmen! je hebt een paar stevige vuisten, Als je den ploeg door de klonters doet gaan, Als je de koeien of kalven moet kuisten, Of heel den dag voor de kaaskuip moet staan. 's Morgens vóór dag en vóór dauw op de proppen! Steeds op je post als een vent van sta-vast, Kan je 't bij zomer en winter wel kroppen, Heb je van zinkings of kiespijn geen last; Dat je verhard bent, - dat komt je te stade, Daarvoor sta je ook als een knevel te boek; Daardoor doet regen of wind je geen schade, Was er geen knecht ooit zoo stevig en kloek: Maar ‘dat je schors wel wat zachter mocht wezen,’ Dat heeft klazien wel gewenscht en gezeid; Want als er één is - Zij kon je genezen; Maar jij bent wars van de vroolijke meid. Of ben je links, of temet wat beteuterd, Als ze je plaagt met jou krulkop of baard? Denk: je verspeelt licht het spel als je leutert; - Heb je klazien ooit in de oogen gestaard? Weet je dan niet, als die plaaggeest je vetert, Dat ze wat anders meent dan ze vertelt, Dat ze je langzaam verandert en betert, Als ze jou uitlacht - of als ze jou kwelt? Dat je niet boos wordt, zie, dat 's een goed teeken; Maar, bij heur streeling? - zeg, heb ik het mis? Hoor je dan dáár niet een stemmetje spreken: Dat toch haar handje geen heiboender is? Sijmen! je moet nog wat dulden en leeren, Eer jou de bolster wat af is geschuurd! Plaag haar weerom, vent! ik zou 't eens probeeren, Eer je de brij van het leven verzuurt. Heeft het ontzag maar eens wortel geschoten, [pagina 190] [p. 190] Dan blijft ze jou met haar spotlust van 't lijf: Als je maar durft, is je zaak dra besloten, En je maakt licht van die plaag een goed wijf. 1854. Vorige Volgende