| |
Nabetrachting van eene Uitgekookte Keukenmeid.
Daar zit ik dan na zestig jaar -
Na zestig jaar van zwoegen, zweeten,
Verstijfd van arm, vergrijsd van haar,
Ik, als mijn kookboek, glad versleten;
Toch zegen ik mijn ouden dag,
Kan me ook de vetpot niet meer laven -
'k Bad om een hofjesplaats, en 'k mag
Mij roemen in die toevluchtshaven.
'k Was jong, 'k was dertien jaar, nog niet,
Mijn voorland kende ik vroeg van buiten;
Mijn moeder schetste mij 't verschiet,
Mijn vader noopte tot besluiten;
't Gewin was schraal, en 'k at voor drie
Tot ongerief der andre kleenen;
‘Onder de menschen maar met mie!’
Sprak vader.... en de vraat moest henen.
Ik kreeg een jak aan - moeders jak;
'k Moest 't sluikhaar in een muts versteken;
| |
| |
Een rok waar moeders deugd uit sprak;
Wel dun, maar zonder hoofdgebreken;
'k Ging om een dienst, en 'k werd gehuurd -
Één schelling 's weeks, bij 't middageten;
Wat was ik trotsch! De heele buurt,
De heele wereld moest het weten!
Of 't meeviel? 'k Zwijg er liever van!
Helaas! mijn weelde had niet over;
Een wrijfpaal was 'k, een ‘Jan-draag-an,’
Een nul, een doeniet, toch een sloover.
Ik poetste laarzen voor ‘Mijnheer,’
'k Moest voor de meid de glazen wasschen;
'k Liep uit en in, liep op en neer,
'k Moest op de zeven kinders passen.
Ik rook soms aan een lekkren brok,
Mijn grootste zwak was...watertanden;
Ik was de held van 't turvenhok,
Toch schimpte m' op mijn vuile handen;
Wat brak, had ik altijd gedaan;
Ik leerde zwijgen en verdragen -
Ik bracht de meid de fooien aan,
En ik ontving voor haar de slagen.
'k Schoot spichtig op, men zei: 'k werd groot,
En zinspeelde op mijn spille beenen,
Ik lachte meê, schoon 't mij verdroot;
Mijn prilste jeugd vlood langzaam henen;
'k Was niets, 'k was iets, maar 'k werd temet
Het mikpunt voor de jonge snaken:
Ik werd ‘te groot voor een servet,’
Ik was ‘te klein voor tafellaken.’
'k Moest hooger op, 'k werd tweede meid,
Een andre snit kwam in mijn kleeren;
Mijn bed werd thuis niet meer gespreid,
'k Moest thans op eigen vet gaan teren.
Met zelfvoldoening zag ik rond,
Wat zaken m' aan mijn zorg vertrouwde;
Wel mij! 'k Was niet meer de oude hond,
Waarop een ieder smaalde en grauwde.
Ik deed de wasch op voor ‘Mevrouw,’
'k Moest luiers spoelen, kraagjes strijken,
| |
| |
Ik moest bij wijlen 's nachts in 't touw,
Om naar de kindertjes te kijken.
'k Ontving soms vegen uit de pan,
Zag nieuwe zaken, nieuwe zeden,
'k Versliep, helaas! mij nu en dan,
En kreeg ook zin in aardigheden.
Mijn wil was goed, mijn jonkheid zwak.
Zoo'n deurpraatje, o! - 't kon zoo verlokken,
En kreeg 'k er vaak voor op mijn jak -
Mijn eenigste uitvlucht was het jokken.
'k Werd vlug en knap, maar... bij-de-hand,
'k Liet mij verluiden en verleiden;
Ik werd bij wijlen ook ‘astrant’
En 'k moest verkassen tusschenbeiden.
De moederraad hield me in bedwang,
Schoon 'k ook den raad van andren hoorde;
Gelukkig kleurde nog mijn wang,
Waar 'k ongerechte wenschen smoorde;
'k Verschopte 't goede, dat ik had,
Wijl ik het betere begeerde,
Mijn dwaasheid zag 'k niet in, voordat
Ik braaf met schade en schande leerde.
'k Was twintig jaar, 'k moest hooger op:
'k Zou meid alleen zijn - heerlijk baantje!
Een burgermeid - een Jan-Galop,
Een hollebolderig bestaantje!
Ik kreeg het druk van allen kant,
Ik kreeg een mooie hand van schuren,
Maar menig pot was aangebrand,
Eer ik den pot goed kon besturen.
Die lieve Zondag, 't was me een dag!
Maar 'k zeg - wat anderen ook zeiden,
Hoe mooi ik was, ik streek de vlag
Voor hedendaagsche dames-meiden.
Men noemde toen geen meid Juffrouw,
Men droeg toen nog geen ‘cassetoetjes,’
Men had ‘mansetjes’ aan de mouw,
Noch stoffen laarsjes aan de voetjes!
Maar ik beleefde een andren tijd!
Die Fransche tijd, die malle Franschen;
| |
| |
'k Wou - 'k zeg het zonder haat of nijd -
Nooit met hen vóór de videl dansen.
Eén zei me wel heel lief: ‘bonsour!’
En maakte soms voor mij grimassen,
Maar vóór hij kwam met zijn: ‘l'amour,’
Wist vader hem wel weg te jassen.
Gelukkig ging 't gevaar voorbij,
't Werd overal ‘Oranje boven!’
Een Hollandsch hart kwam toen me op zij,
En ik mocht vaders toezicht loven.
Mijn jan, voor tuinman opgekweekt,
Vroeg me om eene eerlijke verkeering,
Mijn vader knikte, ik ook - dat spreekt,
En 'k trouwde jan en kocht een nering.
't Ging goed met ons, ik had mijn brood;
Een tuinmansplaats mocht jan verblijen;
Wij hadden daarom krimp noch nood,
Al wou de nering niet gedijen.
Ik kreeg geen kindren tot mijn deel,
'k Zat in mijn doen en dacht te sparen;
Och, wat ervaart een mensch soms veel!
'k Werd weduw na een tiental jaren.
Mijn ouders dood, mijn jan niet meer!
Mijn penningske al te ras verslonden!
Weer d' ouden weg op, 't deed mij zeer,
En hoe weer d' ouden weg gevonden?
't Gebrek stond spoedig voor de deur.
Een dienst - wat wilde ik anders wenschen?
Ik kreeg een dienst bij 'n groot sinjeur,
'k Werd keukenmeid bij rijke menschen.
Ik was bedaard; ik had geleerd;
Ik lei me toe op lekker koken:
Mijn keukenkennis werd vermeerd,
'k Werd bruin van vel en hard van knoken;
Mijn oor werd aan 't rumoer gewend,
Ach, tal van booien - tal van kuren!
'k Hield mijn gezag en 't ging patent,
'k Stond pal zelfs voor de heetste vuren.
Maar eer 'k de kunstgreep had gevat,
Zag 'k menig taart zichzelf ontleën,
| |
| |
Zag 'k menig saus te lang van nat,
Of de onmacht van mijn blancs-mangéën.
Maar gaf 't mij smart of ergernis,
'k Liet mij door d' onspoed niet ontzetten:
'k Wist dat de pot ‘een juffer is,
Waar men gestadig op moet letten.’
Foei neen, ik leî geen snuifdoos aan,
Gelijk ik zag van kameraden;
'k Liet ongemoeid de drankflesch staan;
Geen hartversterking bij het braden;
'k Was niet te karig, niet te schouw,
'k Gaf andren wat zij hebben moesten;
Ik nam mijn rust wel na 't gesjouw,
Maar liet het ijzer niet verroesten.
Zoo kwam al langzaam de oude dag:
Mijn volk kwam ook allengs op jaren,
Hoe schreide ik, toen 'k hun uitvaart zag,
En de erfgenaam den boel kwam garen!
Die braven! 'k had mij nooit gevleid,
Dat m' in den dood mij zou gedenken,
Door ook aan mie, de keukenmeid,
Een klein, maar rein legaat te schenken.
Nog meer: ik was nu veteraan,
Ik had mijn kracht en geest verloren,
Men had, hoe slim! mijn wensch verstaan:
Mij werd een hofjesplaats beschoren.
'k Leef stil, en 'k denk zoo nu en dan
Op al mijn koken, braden, stoven,
Op vader, moeder, volk, op jan -
Op d'ouden tijd: 't Oranje boven!
Kijk, als ik alle meisjes sprak,
Die zich aan 't dienstwerk willen wijden,
'k Zou zeggen: meisjes, eert de plak,
Zoekt logen en bedrog te mijden;
Schuwt pronkzucht als een bron van kwaad,
Weest onderdanig voor uw ‘menschen’,
Al zijt gij mooi - geen arbeid schaadt,
Maar luiheid doet uw jeugd verflensen.
En zoo ik 't ook eens zeggen mocht
Aan vele moeders van gezinnen,
| |
| |
'k Zei: waar ge goeds te vormen zocht,
Geduld kan 't ruwste hart verwinnen.
Let iedre fout op, die ge ziet,
En laat uw orde en stiptheid merken;
Maar let ge op eigen voorbeeld niet,
Ge zult geen kwaad tot goed verwerken!
|
|