De dichtwerken
(1886)–W.J. van Zeggelen– Auteursrecht onbekendDe Eclipsenkijker.De bakker jan groen ‘moest de stad even uit,
Zijn knecht moest het deeg maar bereiden.’
De beurstrein stak af onder gillend geluid,
En groen reed van 's Hage naar Leiden.
De man had het dubbeltjes-blaadje gekochtGa naar voetnoot1),
Waarin hem de eclips werd beschreven,
Het had hem 't idee van den hemelschen tocht
En licht in die zaken gegeven.
Hij spelde nu de eene na de andere stad,
Kremsmünster en Gotha en Londen;
Maar stond er geen Hollandsche plaats op het blad?
Ja wel, hij heeft Leiden gevonden. -
‘Naar Leiden,’ zoo sprak hij, ‘dat gaat nog misschien,’
En liep in gepeins op en neder.
‘'k Heb 't vorige jaar daar het feestGa naar voetnoot2) niet gezien,
Maar dit zie 'k mijn leven nooit weder.
Kom,’ zei hij, ‘een dag is er nauw mee gemoeid,
Ik wil me die vreugd eens bereiden;
Ik ga naar de eclips heen, voor de oven weer gloeit
Zal 'k zeker terug zijn uit Leiden.’
Hij deed wat hij dacht, en de trein bracht hem aan.
Groen stond op een uitgezocht plaatsje.
Hij hoorde het drie van de torenklok slaan,
En keek naar de lucht door een glaasje.
En of het hem mee viel? - Wel liet hij zich uit:
‘Al gaf het eclipsen met hoopen,
Al kostte 't gezicht hem geen enkelen duit,
Hij zou er geen straat-ver om loopen.’
Want kijk, toen hij thuis kwam, zoo'n ploert van een knecht!
Die ezel, het was om te huilen!
| |
[pagina 182]
| |
Hoe kwam nog dien avond het baksel terecht?...
De knecht vergat kneden en builen.
‘Jou aap,’ riep de meester, ‘och, baas,’ zei de knaap,
‘Ik zag niets dan sterrengeflonker.
Ik viel door de eclips op den zolder in slaap,
'k Was gansch in de war door het donker.’
‘Dan zag jij zijn schaduw,’ zei groen, wat bedaard,
‘In Leiden heb ik hem zien schijnen.’ -
‘Was 't mooi, baas?’ - ‘Zwijg, rekel, ik bid dat van de aard
Voor altoos de eclipsen verdwijnen.’
1851.
|
|