| |
Een Afgeluisterd Gesprek tusschen Twee Gehuwde Zusters.
Minalief, je moest het weten
Hoe ik soms je lot benijd!
Wel gelukkig moogt ge u heeten;
Meid, wat heb je een schat van tijd!
Meesteres bij doen en laten,
Uit te gaan wanneer 't u lust,
Mag je van genoegen praten
Door de kleinen ben je henen,
Beî je zonen zijn geplaatst,
Beî je dochters, zou ik meenen,
Voeren 't huisbestier welhaast;
In uw huis geen smet, geen veegje,
| |
| |
Al de kamers steeds aan kant,
Wat belette u, zelfs al kreeg je
Vroeg 't borduurraam bij de hand!
Voor logées steeds tijd ten beste;
Uit logeeren als ge wilt -
Niets wat u te wenschen restte,
Of uw wensch werd dra gestild.
Ik, ik mor niet, lieve zuster,
'k Ben er gansch niet slecht aan toe,
Had ik 't maar zoo wat geruster,
'k Was mijn zorgen nimmer moe.
Maar begrijp eens: negen kindren!
Dertien jaar mijn oudste pas,
En mijn hoop weer aan het mindren,
Dat mijn jongste 't laatste was.
Altoos tobben, altoos zwoegen;
Honderd oogen nog te min;
t'Huis mijn eenigst vergenoegen,
Schaars de vrije lucht eens in;
Iedre dag met duizend taken,
Iedre nacht de wiege-wacht;
's Daags te sjouwen, 's nachts te waken -
't Eischt van mij een dubble kracht.
Steeds mijn kamers in het honderd,
Krassen op mijn bruine goed;
Manlief altijd erg verwonderd,
Als hij 't beursje trekken moet.
Kinderziekten, kinderrampen,
Buil in 't hoofd of winterteen;
Met de meiden steeds te kampen;
's Zondags met den troep alleen;
Stukkend goed en winkelhaken,
Nooit muziek meer of lectuur.
'k Zat laatst jetje's som te maken,
Jantje wierp mijn kraag op 't vuur;
Eens zou 'k uitgaan, is 't geen zonde!
Juist, dat ik mijn laarsjes haal,
Scheurt de kleine frits mijn blonde,
En knipt vierkant in mijn shawl.
Gaan wij met de kleinen wandlen,
Wat bereddring voor en na!
'k Ben door 't kleeden en behandlen
Afgemat éér 'k wandlen ga.
Neen, het is niet op te noemen,
| |
| |
Zuster, 'k zal mij zalig noemen,
Als ik uit de kleinen ben.
| |
Antwoord van Mina.
Betsy, met je zwoegerijen
Voegt u toch het klagen niet;
Wil mijn rust toch niet benijen;
Tobben is nog geen verdriet.
In vertrouwen - lieve zuster,
Wekt mij al geen kinderklacht -
'k Slaap toch daarom niet geruster
Als ééns in mijn wiege-wacht.
Ja, mijn kroost is reeds volwassen,
Maar mijn zorg wies ook met hen,
'k Heb op meer gevaar te passen,
Is mijn koenraad niet aan 't zwerven
Op de groote en diepe zee?
Moest ik niet mijn eerstling derven,
Reist mijn ziel niet met hem mee?
Is mijn jan niet in gevaren,
Mag hij vasten grond betreên -
Loopen niet zijn studiejaren
Over 't glibbrigst voetpad heen?
Staat maria niet op trouwen?
Zal ze in d' echt gelukkig zijn?
Kan 'k op mina's blosje bouwen -
Is de roos geen valsche schijn?
Zuster, houd je moederzorgen!
Heb het huis vrij overhoop!
Zwoeg van d'avond tot den morgen:
Iedren dag den eigen loop....
Toch hebt gij genot en vrede,
Midden door de woeling heen;
Bracht het kind zijn drukte mede,
Zoudt ge bei graag derven? - neen!
Kinderkrankte - wat ze teelde?
Tranen door de ziel geschreid;
Maar kent ge ook de moederweelde,
Als weer 't eerste lachje vleit?
Mogen ze al uw wrevel wekken,
Ach hun opzet is nooit boos,
Als ze 't ‘stout zijn’ weer bedekken
| |
| |
Door een engelrein gekoos.
Kleine kindren: kleine zorgen;
Kleine zorgen, kleine pijn -
Zuster, maar 't geeft groote zorgen
Daar, waar groote kindren zijn!
|
|