De dichtwerken
(1886)–W.J. van Zeggelen– Auteursrecht onbekend
[pagina 171]
| |
Maar 't schrijven gaat mij langzaam af;
Of 't in mijn inkt zit of mijn pen,
- Je weet, dat ik van 't oude ben
En nog de ganzeveder voer -
Ik weet het niet; maar bij 't rumoer,
Dat in deez' tijd de Perryan maakt,
Ben 'k wel wat van mijn streek geraakt.
De stoomgeest holde mij voorbij
En schuchter hield ik me aan een zij.
Daar moeten, zei men, lang voor dezen,
Ook hoorders, zieners, zwijgers wezen.
Denk niet, dat ik uw ijver doem,
Of ooit uw streven dwaasheid noem,
Wijl ge op ‘de hoogte van den tijd,’
Zooals gij 't immers noemdet, zijt.
Dat gij mij als een diplomaat
Van ongewone dingen praat,
Van Yachtclubs, Lloyds, Journalistiek,
Van anomaal en methodiek,
Van allocutie, strategie,
Van budget en biologie,
Van tolverbond en vrij verkeer,
Van spiritisme en wat al meer! -
Veel zaken, die ik daar moet laten,
Wijl ik er niet van mee kan praten.
Maar ééne zaak, mijn waarde neef,
Waarvan 'k graag op de hoogte bleef,
Hoe 't daarmee staat, haar stand en loop,
Meldt gij mij niets of weinig; 'k hoop
Dat gij mij steeds begrijpen zult
En 's ouden mans bevreemding duldt:
Dat gij mij van uw eigen haard,
Uw keuken, kelder, grond en gaard,
Van uw ontbering of genot,
Van 't uitzicht op nog beter lot,
Of wel van de algenoegzaamheid,
Die 't huisbedrijf thans om u spreidt -
In 't kort: dat van uw huislijk leven
Gij mij een trouw verslag zult geven.
Gij vroegt van mij zoo vaak een brief..,
Wat zal ik schrijven, vriendjelief?
Geleerdheid, politiek? Och man,
| |
[pagina 172]
| |
'k Weet daar zoo bitter weinig van;
Gun dus, wijl ik mij niet heel graag
Op onbekende zeeën waag,
Dat ik maar op mijn stokpaard blijf
En met u handel, met u schrijf
Van 't geen voor u mij 't meest bezielt,
Van 't geen gij mij het meest weerhieldt:
Zoo 't onderwerp u niet mocht smaken -
Ik weet, gij zult mijn zorg niet wraken.
Ge waart van jongs af mij pupil;
Ik schafte een stand u naar uw wil;
Het ging u goed, ge deedt uw best:
Met goed gevolg hebt ge u gevest:
Ge werdt een burger van den staat,
En...Oompje-voogd had uitgepraat.
Toch hebt ge u steeds met mij verstaan
En naamt mijn raad gewillig aan,
En 't was u nimmer ergernis,
Sloeg oom somtijds den bal eens mis.
Ge trokt van mij naar vreemde stee,
Dat brachten zoo de affaires mee;
Maar toen gij gingt, mijn waarde piet,
En ik mij op uw deugd verliet,
Toen dacht ik dikwijls, hoe hij 't stelt
Als hem de huishoudzorg soms kwelt!
Alleen, dacht ik, is maar alleen.
Maar kom! piet als zoo menigeen,
Zei ik dan weer, en naar ik hoor,
Gij reddet u er dapper door.
Toch wenschte ik heimelijk en stil -
En hier ben 'k waar ik wezen wil -
Dat ge eens met eer en met fatsoen
Een keus naar hoofd en hart zoudt doen:
Een keuze van een lief gespan.
Waar hij me in navolgt, dacht ik dan,
'k Hoop niet, dat hij op 't stuk van paren
Zijn oom en voogd zal evenaren.
Die wensch - ik uitte 'em vroeger niet,
Daar 'k aan den tijd graag overliet
Wat die zou brengen; bovendien,
'k Meen dat het gros der jonge liên -
Ik heb 't gezien, ik heb 't beleefd -
| |
[pagina 173]
| |
Hierin de zweep niet noodig heeft.
Maar nu de tijd mij heeft geleerd,
Dat ge in die zaak niet galoppeert,
Nu 'k uw bedrijvigheid bespie,
Met eigen riem u roeien zie;
Nu 'k weet, dat gij met noest beleid
U zelf een kluisjen hebt bereid,
Nu roep ik op uw dertig jaren:
Neef, 't vrijersleven heeft bezwaren!
't Is oom, die 't zegt, en neef de man,
Die zich aan oom nog spieglen kan.
De vrijheid was me een streelend woord;
Van kindsbeen heeft het mij bekoord;
Als jongling riep ik: vrij en blij!
Als man zei 'k norsch, ik blijf er bij;
Als grijsaard bleef 'k op vrijheid bogen...!
Helaas met tranen in mijne oogen.
Ja, neef, de waarheid moet gezeid:
Mijn roosjes waren dun gespreid;
Hoe verder ik mijn baan betrad,
Hoe schraler 't dorre levenspad.
Gehuurd bestier - een koude hulp;
't Huis zonder vrouw - een barre stulp.
Geen kroost - geen kinderrazernij -
Ach, kalmte zonder poëzij;
Geen hart, geen hand u toegestoken,
Alleen om met je zelf te spoken!
Wee ook de onmannelijke last
Uw zwakke schouders opgetast:
Die meidenhuur, die schoonmaakstijd,
Die waschvrouw en haar dorre strijd,
Die vraag, die telkens wederkeert:
Wat spijzen ge op uw disch begeert;
Van nieuwe jaar tot oude jaar
Bemoeiing hier, berisping daar;
Geen raad dan een betaalde raad;
Ten mikpunt van de eigenbaat;
Ten speelbal van bedrog en list,
Vreemd soms in eigen kast en kist,
Kan 't huis geen huislijkheid u geven
En kniest ge bij 't eenzelvigst leven.
| |
[pagina 174]
| |
Nog erger, als men elders tracht
Te vinden, wat ons thuis niet wacht,
En ronddoolt in al wijder kring,
Als de onbestemde zwerveling,
Die op zijn vrijheid snoeft en snort,
Maar slaaf van eigen dwaasheid wordt.
't Uithuizig maal smaakt dikwijls goed
Bij jeugdig hoofd en bruischend bloed,
Wanneer men naar verandring haakt
En graag eens nieuwe kennis maakt;
Maar komt de leeftijd aan van rust,
Dan geeft het last bij weinig lust,
Dan gaat de geur af van gerechten,
U toegeduwd door nurksche knechten.
Maar 't ergste nog bij ziekte en smart -
Geen trouw, geen koestrend heelend hart,
Geen liefde, die uw peluw schudt,
Geen borst, die 't zwakke hoofd meer stut,
Geen oog, dat iedren wenk verstaat
En uw geheimste wenschen raadt;
Geen leven, dat uw leven rekt,
Geen bee, die u tot danken wekt,
Geen zorg, die uwen gang bestiert,
Geen vreugd, die uw herstelling viert!
Of als de dood uw loop komt stuiten,
Geen hand om 't brekend oog te sluiten.
Gij voelt het, hoop ik, waarde neef,
Het zwart tafreel, dat ik u geef,
Is geen verwijt voor d' achtbren man,
Die zwijgt, waar hij niet spreken kan;
Die in 't geheim zijn reden heeft,
Dat hij zich niet op 't ijs begeeft,
Die, groot en eerlijk van gemoed,
Geen ondoordachte wenschen voedt,
Maar naar gezette regels handelt
En stil zijn eenzaam pad bewandelt.
Maar 'k heb het oog op hem gericht,
Die door ontbering, rede of plicht
Den levensweg niet ziet versperd,
Waartoe de man geroepen werd;
En 'k meen dat gij - 't is zonder mallen -
In deez' categorie zoudt vallen.
| |
[pagina 175]
| |
Nu neef, nu ben ik aan een end,
Ik heb 't epistel afgepend;
Wat ik u toewensch, weet ge nu,
De goede keuze blijve aan u;
Maak geen bezwaren groot en zwart,
Zie rond, pleeg raad met hoofd en hart,
Let niet op geld en schoon alleen:
'k Wensch u geen gouden blok aan 't been;
Maar vindt ge een gul en goed gespan,
Die ziel en zinnen streelen kan,
Waag 't kansje, neef, en denk aan oom;
Geen malle keurigheid, geen schroom,
Maar moed en hoop bij uw besluit
En 't valt licht tot uw voordeel uit.
Droom niet te veel van zielsvenijn;
Van rozengeur en maneschijn;
Neem 't leven voor hetgeen het is,
Geniet met mate en houd u frisch.
Maak u 't geluk niet al te blij:
Geen Eden zonder schaduwzij:
Daar, neef, daar heb je nu een brief!
Zij u mijn raad niet tot een grief,
En wankelt gij in uw besluiten,
Leer dan al vast deez' brief van buiten.
1853.
|
|