De dichtwerken
(1886)–W.J. van Zeggelen– Auteursrecht onbekend
[pagina 168]
| |
Een Bakers Nachtwake in de Kraamkamer.Zoo zijn er. Wacht, laat eens even kijken;
Ja, alles is patent.
Mijnheer is afgetrokken,
Wat zanikte die vent!
't Was: ‘baker, zal je toezien?
Heb je alles voor den nacht?
Je moet vooral niet wiegen!
Spreek met Mevrouw wat zacht!’
Heel best! ik wil zelfs zwijgen:
Voor mijn part slaapt ze door.
Niet wiegen?...nou nog mooier,
Schrijf jij maar lessen voor!
Ik wil ze wel betrachten:
'k Hou ook van mijn gemak,
'k Heb, als dat ding gaat grijnen,
Zes dotjes in mijn zak.
Hij weet het! op mijn jaren
Moet ik nog in de leer!
Kandeel smaakt toch maar heerlijk!
Daar ga je, nacht Meneer!
Bij dag moet ik maar toezien
Bij al dat zoet geflep;
Ze moeten toch begrijpen,
Dat ik mijn smaak nog heb!
'k Zeg maar: met die visites
Krijgt soms een burger moed;
Die fooien en die restjes
Doen de arme sukkel goed.
Zij, die daar ligt te ronken,
Ziet me ijslijk op de hand,
Maar och, met zoete woordjes
Valt ze ook al door de mand.
'k Zat zeven weken ‘zonder’
En 'k had het zwaar genoeg;
'k Moest de andre ‘laten loopen’,
Zij ‘rekende te vroeg’.
Ze is schriklijk ‘ziekeneurig’;
| |
[pagina 169]
| |
'k Ben heel den dag in 't touw,
En 's nachts zou 'k op een droogje?..
Goed, complement Mevrouw!
Maar wat ik niet kan velen -
En 'k hoor ze keer op keer,
Dat zijn die nieuwigheden,
Die praatjes van Mijnheer!
‘Het kind niet stijf te kleeden;
Een badje telken dag;
Geen flepjes meer gebruiken,
Daar 't hoofd niet broeien mag.
Het kind niet voor de vuurmand!’
Geen vuurmand! zoo'n genot!
En 'k meen, hij zou me ranslen,
Repte ik maar van een dot.
‘Geen spelden in de luiers;
Koud water,’ 'k ril er van!
Ik vraag je: zijn die zaken
Nou zaken voor een man?
't Was vroeger waar en heilig
Wat baker zei en dee;
Nu zoeken ze al hun wijsheid
In 't boek van AllebéGa naar voetnoot1).
Als 'k naar een boek moest baakren,
Dan lei 'k mijn post maar neer.
Hè, dorst ik - 'k zou hem zeggen:
Doe jij het dan, Meneer!
De meid wil me ook regeeren,
Ze noemde me een prinses;
‘Of 'k niet zoo'n boel zal maken!’
Is iedren dag de les.
Wat weerga! ik ben baker,
En zij is maar een meid!
Ze kennen tegenwoordig
In 't minst geen onderscheid.
Wat geef ik om de keuken,
Dééz' kamer is mijn deel:
Om 't hier aan kant te houden
Wat kost het mij niet veel!
'k Heb honderd ‘akevietjes’
Van vrouw en kind te gaar,
'k Moet in één dag meer reddren
| |
[pagina 170]
| |
Dan zij in 't heele jaar.
Mevrouw wil, dat ik 's morgens
Mijn kap heb opgezet,
En als de dames komen,
Ik puntig ben en net.
Wacht! 'k hoor in 't bed beweging,
Of ze ook iets hebben wou?
‘Wat? of hij slaapt de kleine?’
‘O als een roos, Mevrouw!’
Ze dut weer in! Gelukkig!
Wat is de kleuter zoet!
Kom, 'k ga eens maklijk zitten:
Dat kooltje doet me goed!
Vier gulden 's weeks .... en 't potje
Blijft hoop ik niet te schraal!
Die dame van van morgen....
Twee vijfjes - weergaasch kaal!
Maar 't doopfeest is op handen,
Hè, als dàt eens goed gaf!
'k Zal Peetoom best bedienen;
Oom, hoor ik, schuift goed af.
Ik voel mijne oogen trekken,
Och, of ik slapen kon!
Magnesie - venkelwater -
Bestellenmelk - bouillon -
Kandeel - beschuit met muisjes -
Kaneelkoek - boterbier -
Mijnheer - Mevrouw - de meiden -
Het kleine mormeldier -
't Draait alles om mij henen,
Mijn stoel, mijn stoof draait meê -
'k Zie duizend dotjes dansen
Om 't boek van Allebé.
1854.
|
|