De dichtwerken
(1886)–W.J. van Zeggelen– Auteursrecht onbekend
[pagina 155]
| |
En moeder, hoe heur kroost nog bad,
Geen kruim meer overhad.
Het was een tijd van tegenspoed
En 't leven was zoo duur;
Al hield men zich nog knap en goed
Voor 't oog van vriend en buur -
Te wel moest de arme man ervaren
Wat rampen er in 't leven waren,
En, schoon hij 't zelden blijken liet,
Verbergen kon hij 't niet.
Gewis, hij had een brave vrouw!
Hoe bitter ook haar lot,
Ze droeg het met geduld en trouw
En gaf het op aan God;
Haar zondagskleed was, zonder klagen,
Door haar ter leenbank heengedragen, -
Maar, dat heur man verging van smart,
Dat ging haar diep door 't hart.
Ach, dat een nieuwe werktuigkunst
Zijn handwerk had vernield!
En, schoon zijn meester lang uit gunst
Den braven werkgast hield! -
Ook eindlijk zond men maarten henen,
Die 't op een ziekbed uit moest weenen;
Daar lag hij! Al zijn hoop te leur -
En de armoe voor de deur.
Al schonk de hemel hem herstel -
Wat baatte hem zijn kracht?
Het was Gods hand: hij wist het wel,
Maar ach, de ontperste klacht,
Dat hij ze niet meer smoren konde -
Voorzeker smartte hem die zonde;
Doch wie ook kommer leed als hij,
Spreekt d' armen man licht vrij.
Wat was dat eens een zoete tijd,
Toen hij zijn lieve brecht,
Nadat hij jaren had gevrijd,
Geleiden mocht ten echt!
Wat was het huisje knap en helder,
Wat rijkdom in den kleinen kelder!
| |
[pagina 156]
| |
Wat dacht hij dikwijls aan de bee
Van d' ouden dominee!
Doch vijftien jaar zijn sinds vergaan:
Veel bloesems vielen af;
Vijf kinders ziet hij voor zich staan,
Drie slapen er in 't graf.
En troostte vaak, bij bange zorgen,
Het ‘Beef niet voor den dag van morgen’,
Dan deed dit vrouwliefs englenstem -
Háár wee verzweeg ze hem.
‘Kom, manlief, zet u naast mij neer,
Kom, strijk die rimpels weg,’
Zoo vleide brecht, ‘bouw op den Heer,
Wat dunkt u, maarten, zeg?
Volharden wij in onze plichten -
Wis zal dan God ons leed verlichten;
Legt hij beproeving op ons huis,
Hij schenkt ook kracht bij kruis.
De voorspoed lacht ons niet meer aan -
Maar 't was niet ons bedrijf!
Hoor, maarten, 'k zal uit werken gaan,
'k Heb handen aan het lijf!
De kindren schieten uit de noppen,
'k Bracht hen niet groot voor weeldepoppen!
Rest ons geen stukje vleesch - wat nood!
Ze lusten roggebrood.
Ze zijn gezond en wel te moe;
Ja, zie maar eens in 't bed,
Zij sloten blij hunne oogen toe;
We spreken onverlet:
Ons mietje zal op zusjes passen,
Met Mei is ze al de school ontwassen;
En ik voorspel je, onze oudste jan,
Daar groeit een kerel van!
Zijn baas, zoo dikwijls ik hem spreek,
Zegt: “vrouw, je jan wordt klaar!”
Nu, veertien stuivers in de week
Is knap voor veertien jaar!
Hij schijnt het timmren goed te leeren,
Wat prijzen hem die teekenheeren!
Kom man, wat pruil je, wees niet mal!
Eén werkhuis heb ik al!’
| |
[pagina 157]
| |
- ‘Neen vrouw, uit werken ga je niet!
'k Zou zóó iets kunnen zien?
Licht, zoo mij God het leven liet,
Dat ik het brood verdien.
'k Waardeer ze, maar ik ken je krachten;
Zou ik je zuigling zien versmachten?
Den nood moet eenmaal perk gesteld -
Daar, vrouw, is eerlijk geld!’
- ‘Is 't waarheid, maarten, of is 't waan?
Neen, ik verdenk je niet....
Maar geld?... ik sla geen hand er aan:
Uw oog spelt me uw verdriet;
Dat is geen geld met vreugd verkregen,
Uw blik, al zeg je 't, spreekt het tegen,
Wat deedt ge er voor? Waar kreegt ge 't van?
Och zeg het, lieve man!’
- ‘Vrouw, wie het harden kan - ik niet;
Ik ben van eerlijk bloed -
'k Ontroer als mij de huisbaas ziet,
De bakker mij ontmoet;
Wel kunnen ze onzen nood vermoeden:
Bekend zijn onze tegenspoeden,
Maar toch, 'k sta zwaar bij hen in 't krijt,
Geen mensch weet wat ik lijd!
Hoor dus: maar 'k bid je, blijf bedaard;
Gebrek.... het doet zoo zeer!....
Een leege kast, een koude haard....
Geen werk, geen uitkomst meer....
'k Wist dat de schilderszoon moest loten,
En, brecht, aan rijken en aan grooten,
Voegt geen verplichte krijgsmansstand;
Welnu, 'k werd remplacant.
Daar, neem het geld, betaal nu snel
De schuld, mijn drukkendst kruis,
Leef zuinig - maar, dat zul je wel -
Blijf bij de kindren thuis;
Schaf mietje een dienst bij brave lieden,
Jan zal je trouw zijn weekloon bieden,
En, wat ik spaar van mijn soldij,
Ik voeg 't er zeker bij.’
Dat was te veel voor 't vrouwlijk hart,
En 't overkropt gemoed,
| |
[pagina 158]
| |
En de ingedwongen zielesmart
Sprak uit heur tranenvloed.
Haar eerst verwijt - ze moest het uiten:
‘Dat kon je zonder mij besluiten,
En dacht niet aan mijn bitter lot!
Soldaat!.... verhoede 't God!...
Neen maarten, dat 's geen mannenmoed,
Maar wanhoop in den strijd;
Wie arbeidt ook in tegenspoed,
Helpt God ter Zijner tijd!
Niet waar, gij zult mij niet verlaten?’
- Helaas, wat mocht die klachte baten;
Wel was de vader droef te moe,
Maar 't lag er eenmaal toe.
Wat nacht volgde op dat avonduur!
Wat leed de brave vrouw!
Ook de arme man vond rust noch duur
Bij deernis en berouw.
Voorwaar hij moest het zich belijden:
Hij was bezweken onder 't strijden;
En aan den stap, door hem gedaan -
Daar was geen keeren aan.
Doch hoor, wat snik! Wie zuchtte daar?
't Klonk gindsche bedstee uit;
Maar 't oor van 't droef, doch wakend paar
Was doof voor elk geluid.
't Was de oudste zoon: al mocht men 't wanen,
Toch sliep hij niet, die moeders tranen
En vaders dof en droevig woord,
Gezien had en gehoord.
Het leger werd hem te eng, te klein:
Wat viel de nacht hem lang!
Wat spooksels door het jeugdig brein!
Wat droomen, zwaar en bang!
Maar toen de dag scheen door de ruiten,
Vloog de arme knaap gejaagd naar buiten
En schreide er eindlijk lang en luid
Zijn diepe droefheid uit.
‘Verhoede 't God!’ sprak moederlief.
Hoor, Hemel! hoor die bee,
'k Zag hoe zij 't oog naar boven hief,
Ach, 'k bid met moeder mee;
| |
[pagina 159]
| |
Wil vader niet van moeder scheiden,
Mijn kinderliefde sterke beiden,
Hetzij 'k ooit leed of vreugde raap!
Zoo bad de vrome knaap.
Hoe jong, hoe teer ik nu nog ben,
't Ontbreekt mij niet aan lust;
Zoodra ik maar mijn ambacht ken,
Geef ik mijne ouders rust;
Maar nu, ach, Hemel, sterk mijn krachten
Zoo 'k nu hun lot eens mocht verzachten.
Bij u is alles mooglijk, Heer!...
Och, zie genadig neer!
‘Die schilder - zoo ik 't wagen mocht!
Hij, die me op fouten wees,
Toen hij de teekenschool bezocht,
Maar toch mijn aanleg prees....
Zou 'k vaders nood hem openbaren?
Hem zeggen, wat ons is weervaren?
Misschien helpt hij mijne ouders dan...
Hij is zoo'n edel man!’
Hoe schuchter vaak de jongen was,
De liefde gaf hem moed,
En wat hij zei, hij deed het ras;
't Gevaar toch eischte spoed.
't Zou moeders hart tot balsem strekken,
Als hij 's mans meelij op kon wekken,
Als deze zich verbidden liet,
En vreugd schonk voor verdriet!
De kunstnaar had een deugdzaam hart -
Wél had de knaap gelijk -
Van hulpbetoon bij ziekte of smart,
Gaf hij zoo menig blijk.
Een traan, aan 't mannenoog ontsprongen,
Werd weer in 't oog teruggedrongen;
‘Neen maatje,’ was zijn uitroep, ‘neen!’
Jou vader gaat niet heen!
‘Ja, zeg dat thuis, kom straks weerom,
Men houde vrij het geld,
Maar jij zult dienen voor die som,
Hier is jou oefenveld;
Ik zelf, ik zal je drilman wezen;
Wie lui is, moog mijn rotting vreezen;
| |
[pagina 160]
| |
Die teekenstift wordt jou geweer,
Daar, werk er mee met eer.
Neen, danken hoeft niet! wees maar braaf,
'k Eisch die belofte nu;
Dat je arbeid mijn verwachting staaf,
Want de ijver ligt aan u;
En kunt ge u eens als man verweren,
Op 't eervol kunstveld mee marcheeren,
Welnu, dan breng je mij die som
Van vader eens weerom.’
En 't goed vertrouwen werd gestaafd!
De plant schoot welig op:
Ze werd geleid, gesnoeid, gelaafd!
En vruchten schonk de knop;
Een welige aanleg bracht talenten,
En de ijver duizendvoude renten:
De kunstnaar kweekte mild en vrij
Den kunstnaar aan zijn zij.
't Gevoel was wis den meester zoet,
Toen eer- op eerbewijs
De vlijt des leerlings had vergoed,
In vaak verworven prijs;
En toen hij 't zag, dat 's jonglings gaven
Zich in den vreemde zouden laven
Aan rijker bronnen der natuur,
Was 't hem een zalig uur.
En - wien de roem verblinden mocht
Voor kinderplicht-betoon,
Geen weelde, die hem ooit verzocht -
Hij werkte en minde als zoon.
Geen armoe drukte meer de schoudren
Van de altoos nog hem dierbare oudren,
Ja, hadden ze eens de smart gekend,
Hij had die afgewend.
Maar, uitten zij nog soms één bee -
't Was dat hun lieveling,
Die d' ouderboezem zwellen dee,
Mocht keeren in den kring,
Door God hun op hun pad gegeven;
| |
[pagina 161]
| |
Dat tot den avond van hun leven
Zijn kinderliefde en kindertrouw
Hun 't hart verwarmen zou.
Treed vrij die nette woning in,
Ge vindt er vrede en rust
En huislijkheid en broedermin:
't Spelt alles liefde en lust;
Een bloemenwadem geurt u tegen,
't Spreekt al van welstand en van zegen;
't Is of ge op iedre loover leest:
't Is zilvren huwlijksfeest.
Een kleine kring zit vroolijk neer
Bij 't burgerlijk onthaal,
Een goede beet, maar vreugd nog meer,
Geeft deeglijkheid aan 't maal.
Ziet gij ze wel, die echtelingen,
Door wat hun dierbaar is omringen?
Wat ziet de man er dankbaar uit!
Hoe zalig schijnt zijn bruid!
Die bruigom ginds, al loopt in 't haar
Een weinig wit door 't zwart,
Al telt hij ruim een vijftig jaar,
Is twintig nog van hart.
De moederbruid - wat gaan haar oogen
Naar 't kroost, waarop ze trotsch kan bogen;
Wat blikt ze beurtlings wel te moe
't Beminde vijftal toe!
Haar mietje, lief en braaf en schoon,
Verrukt als ze is en blij,
Biedt nu en dan tersluiks haar koon
Den vrijer aan heur zij;
Drie andre dochters, lenteknoppen,
Doen 't moederhart van vreugde kloppen;
Maar één is uit den dierbren kring
Haar dierste lieveling.
Haar eerstling is 't, haar lieve jan,
In wien al 't heil van d' echt,
Waar God de ziel mee zaalgen kan,
| |
[pagina 162]
| |
Voor haar is weggelegd:
Die 't in zich zelven zag bewezen,
Dat hen, die 't woord betrachtend vreezen:
‘Heb vader en heb moeder lief!’
God tot zijn kroost verhief.
Hij keerde weder, maar bezield
Van 't diepste kunstgevoel,
Had hij voor God alleen geknield
In 't voor hem lichtend doel.
De vadergrond - hij riep hem weder,
En de ouderarmen drukten teeder
Den lieven zoon aan de ouderborst -
Zoo'n rijkdom kent geen vorst!
Hij zag de kunst haar weefsel af,
Zijn verf leefde op het doek;
't Penseel werd hem een tooverstaf,
Natuur een tooverboek;
Wel plooide zich een toekomst open,
Die 't schitterendst genot deed hopen,
Maar wat hij was of worden zou,
Zijn liefde bleef hem trouw.
Een stevig man zit nevens hem,
Zijn gids op de eerebaan;
Zie, nokt en hapert 's jonkmans stem -
Zijn oog dankt met een traan;
‘Mijn eedle vriend,’ nauw kon hij 't uiten,
‘Deez' dag mag al mijn heil ontsluiten,
O, dat ik heden, zoo gij 't duldt,
Iets afdoe van mijn schuld.’
‘Aanvaard, 'k wijd u mijn laatst paneel,
Waar gansch mijn ziel aan hing;
Het onderwerp? o verg niet veel -
Een oude erinnering:
Een binnenhuisje naar het leven;
Ja, 't is mij duidlijk bijgebleven,
Wat ik eens voor een jaar of tien,
Schoon schreiend, af mocht zien.’
‘Het treurtooneel is sinds verkeerd
In 't liefelijkst tafreel;
Gij hebt de schaduw afgeweerd,
| |
[pagina 163]
| |
Gods zonlicht werd ons deel;
't Staat in mijn ouders oog te lezen;
Hij zij geloofd, Hij zij geprezen,
Die ons tot zoo veel vreugde riep,
En dezen stond ons schiep.’
‘Ja, maarten,’ sprak de dankbre brecht
Vol onbezweken trouw,
‘Wie had voor tien jaar ons gezegd
Wat nu gebeuren zou?’ -
‘Vrouw,’ fluisterde heur man ‘sinds jaren
Mocht ik je woord in 't hart bewaren;
Je hadt gelijk: onze oudste jan,
Daar groeide een kerel van!’
De roem verheft, de kunst maakt groot,
En de aarde glanst en geurt
Voor hem, dien de eer haar gunsten bood,
En aan haar boezem beurt;
Maar zoeter vreugd is hém gegeven,
Die, in de straalzon van het leven,
Het oog bij roeping, liefde en plicht,
Naar boven houdt gericht.
En - waar ooit dankbede opwaarts rijst
Uit nederig gemoed,
Geen, die zich ooit zoo zalig prijst
Als 't ouderharte doet,
Waar kinderplicht en kinderliefde
De wonden heelt, waar 't lot mee griefde;
Hij, die bemint naar 't hoog gebod,
Hij staat in 't boek bij God.
|
|