De dichtwerken
(1886)–W.J. van Zeggelen– Auteursrecht onbekendSint Silvester.Ga naar voetnoot2)Wie is die man, zoo stram en stijf,
Het ruige kleed aan 't kille lijf,
Die telken jaar ons - strijk en zet -
Voorbij treedt met denzelfden tred?
Een fakkel draagt hij, die, naar 'k gis,
Op 't punt van uit te dooven is.
Silvester heet de wandelaar;
Hoe goelijk groet hij hier en daar!
Wat tal bekenden op zijn pad,
Waarmee hij veel te schaften had!
Hoe recht vertrouwlijk! wis hij kent
Veel zielsgeheimen van de bent.
Hoe vol beteeknis is zijn blik!
Daar spreekt berouw uit, vreugde en schrik.
Hier schudt hij blij een volle hand,
Daar wijst hij op het verre land;
Hier heeft hij troost voor tranen veil,
Ginds juicht hij om verkregen heil;
Maar of hij schreit of lachen kan,
Toch blijft hij steeds een ernstig man,
Wien 't zeker weinig voegen zou,
Wanneer hij dartel wezen wou;
Bespotlijk zou 't der grijsheid staan,
Trok deze 't harlekijnspak aan,
En toch - hoe wulpsch en wonderbaar!
Toch solt men met den wandelaar,
| |
[pagina 154]
| |
En slaat hem, in zijn ouderdom,
Den mantel van de dwaasheid om;
Ach, wie gevoel heeft, schreit er bij;
Verachting, neen, maar medelij'
Met hem, die zoo'n eenvoudig man
Zoo ongepast mishandlen kan!
Want zie hem in zijn narrenpak:
Geen beeld, dat zoo zich zelv' weersprak;
Het is of op 't misvormd gelaat
Een schaamteblos te lezen staat:
Of uit het kleed, waarmee hij prijkt,
Ellende, schuld of schaamte kijkt.
Och, blijf de waarheid niet verhuld
Hoe slecht hij zulk een rol vervult;
Hem voegt de kalmte, een zware last
Is d' ouden stumperd opgetast!
Hij voert den cijns voor wel en wee,
Veel lachjes en veel tranen mee.
Zie, soms wordt ook zijn ooglid nat,
Als - bij de vrienden, die hij had,
En die hij ditmaal niet ontmoet,
De waarheid door hem wordt bevroed,
Dat zij naar 't eindeloos paleis
Hem reeds vooruit zijn op de reis.
Neen, wie silvester recht bemint,
Hij toon zich hem een hartlijk vrind
En denk: hij is een statig man,
Die op ervaring bogen kan:
En leert hij ons met woord en daad,
Men hoor met eerbied naar zijn raad;
En, krimpt zijn tijd in, moet hij heen -
Men laat hem uit, getroost, tevreên,
En roep: - ga oude, in Gods naam, ga,
Tot wederziens! hem achterna.
1847.
|
|