De dichtwerken
(1886)–W.J. van Zeggelen– Auteursrecht onbekendSint Nikolaas.'k Ben zoet en zat, 'k ben vol en weeldrig;
'k Ben opgeschikt van top tot teen;
De een noemt me dwaas en de ander beeldrig;
Ik sta te kijk voor groot en kleen;
'k Ben een Cupido voor verliefden,
Ik ben de ‘boeman’ voor het kind;
'k Vraag niet waar kou en armoe griefden -
Ik vraag alleen: wie heeft er splint?
Wie 't heeft - dien noodig ik tot jolen
En bied de keur hem van mijn schat;
Ik laat de jeugd brooddronken dolen
Op 't glibberig en donker pad;
Ik breng de magen aan het koken,
En pomp somtijds de zakken leeg;
Ik jaag December in je knoken
En vraag niet wie er napijn kreeg;
Ik buig mij diep voor groote hansen;
'k Hang goud en kleuren op mijn baan;
Ik laat kwansuis de kinders dansen
Totdat de groote draaien gaan.
Was 'k altijd zoo? Neen, 'k ben 't geworden;
'k Was van nature vroom en goed;
De menschen, die me voorwaarts sjorden,
Verbitterden mijn zacht gemoed. -
Ach, arme kleenen, schaamle kleenen,
'k Was eens uw trouwe schutspatroon;
Ik noodde u vriendlijk om mij henen,
'k Zat, u ten troost, ten liefdetroon.
Uw nooddruft ging mij diep ter harte;
'k Bracht uwe ontbering lafenis,
Ik stilde uw klacht en kreet van smarte; -
| |
[pagina 153]
| |
Ach, hoe 't met mij veranderd is!
Hoort, lieve menschen! hoort mijn bede:
Wat ik eens was - maakt het mij weer,
Ik juich graag met uw kleinen mede;
Maar 't schaamle kind doet mij zoo zeer!
Neen, weert hem niet waar 'k sta te prijken,
Ook hij noemt me een goed heilig man;
Geeft aan uw kroost mijn feest, o rijken!
Maar leent ook 't oor aan jonathan.Ga naar voetnoot1)
1847.
|
|