De dichtwerken(1886)–W.J. van Zeggelen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Elegie van een Afgedragen Zwarten Rok. Zoo zijn de menschen!... ijdel, zwak, Ondankbaarheid wast op hun paden, Hun roem de kiel - hun smaad het wrak, Na zoet genieten, koel versmaden; Dwaas, die hun liefde zich versprak, En de eigenbaat niet hebt geraden; Vereering, trouw, erkenning - lak! Zoo zijn de menschen, zoo hun daden! Daar hang ik in een duistren hoek, Met stof bedekt, van vocht doortrokken; Mijn schouder torscht verbanningsvloek, In plaats van eenmaal fiere lokken; Mijn knoopenpracht - ze raakte zoek; Ik, eens de roem der zwarte rokken, In buurschap met een kale broek, Een muffe pruik en oude sokken! [pagina 151] [p. 151] Hoe heugt het mij, toen 'k eens mijn heer Bij 't heuglijk echtaltaar omhulde, En hoe mijn knoopsgat, maagdlijk teer, Zich met d' oranjebloesem vulde! 'k Zie thans het daglicht nauwlijks meer! En, zoo men al mijn aanschijn duldde, 't Was laatst tot mosschenschrik, toen 't heir Van vooglen aan het tuinooft smulde. 'k Werd ten katheder opgeleid; Uit mij sprak dichter en geleerde; 'k Heb in de danszaal mij vermeid; 'k Was 's meesters trots... hoe 't al verkeerde!.. Thans...'k ben verschoppling van de meid; De knecht, die eens mijn rug fêteerde, Verkleed heeft hij mij rondgeleid, Toen hij de ‘booien amuseerde’. Hoe prees men eens mijn net fatsoen! Hoe kon ik 't zwak mijns meesters streelen! Geen stofje mocht mij schande doen, Geen kreukje mocht mijn eernaam stelen. En thans... kon ik mijn lot vermoên? Thans... 'k moet dat lot met klungels deelen: Zoo al mijn heer me aan 't lijf wil doen, 't Is om voor Sinterklaas te spelen. Een nieuwe snit verdrong mijn tooi, 'k Zag wreevlig nieuwe modewetten; 'k Was deugdzaam, van te taai allooi, Om laf me ‘ampart’ te laten zetten. Een vreemde snuf, wiens quasi-mooi Ik de intree niet meer kon beletten, Verdrong me op 't laatst - den smaad ter prooi, Zag 'k mij verknoeien en verpletten. 'k Werd langzaam oud, 'k werd vaal en rood, Na 't roekloos krenken van mijn gaven; Mijn deugd, die lang nog weerstand bood, Ze mocht mijne edele afkomst staven. Ach, gaf men mij een zachten dood, En wierd ik in den tuin begraven! Maar vreeslijk eind... de kleerenjood!! Doorkerfd, doorwroet - in 't nest der raven! [pagina 152] [p. 152] Wie dankbaarheid iets menschlijks noemt - Hij leeft in 't rijk der idealen. Citroen, uw sap wordt hoog geroemd - Uw schil mag naar den mesthoop dwalen. Daar lig ik, uitgediend, gedoemd, Die eens mijn glorie hel zag stralen... Zoo zijn de menschen! Wie hen roemt, Laat mij niet tot getuige halen. 1850. Vorige Volgende