| |
De Wraak.
Hoe boontje eens om zijn loontje komt.
Neef barend was ooms rechterhand,
Neef was op ooms kantoor beland;
Oom las wel brief en prijscourant,
Maar neefje deed de rest.
Neef ging de klerken ijvrig voor,
En, eischte 't werk het van 't kantoor,
Dan zat hij dikwijls 's avonds door,
Was de andre troep lang heen.
Oom had een dochter, vlug en schoon,
Zijn dierste schat, zijn huwlijkskroon;
Ze zat in huis als op een troon,
Want de oudermin was blind.
En toch - de waarheid moet gezeid:
Stond ze anders ook bekend -
Veel goeds was haar in 't hart geleid:
Nicht was een lieve, gulle meid,
Nu ben ik, waar ik wezen moet;
'k Leg 't plan bloot van mijn dicht:
Wie doorzicht heeft, doorziet het goed;
| |
| |
De zaken staan op goeden voet...
Een oom, een neef, een nicht.
Maar neef, als handlaar bij de zaak,
Als courtisaan heel bloo,
Viel opperbest in oomliefs smaak;
Maar - is hier van het nichtje spraak -
Bij nichtje maar: zoo, zoo!
Iets ijdels had het lieve wicht,
't Was juist haar grootste fout;
- Neef barend! ja, een goed gezicht,
Maar in gezelschap, zei de nicht,
Nog stijver dan een hout!
En toch, bracht vader in zijn reên
Zijn diersten wensch te pas,
Dan zei zij altoos kortaf: ‘neen!’
Maar dacht toch, met zich zelve alleen:
- Als neef maar anders was!
Had oom receptie - neef was strak:
Met nichtje joolde of fluistrend sprak,
Neef scheen dan nooit op zijn gemak,
Als deed die gunst hem zeer.
Men vat: dat merkte nichtje wel,
Die schuwheid vond ze naar;
't Is goed - dacht zij - dat ik hem kwel!
Maar zuchtte toch bij 't ijdel spel:
- Ach, dat hij anders waar!
Dan wist ze nog een groot gebrek,
Ze lachte er om en vond het gek
En 't gaf haar vaak tot plagen trek -
't Was... schuwheid voor de kat.
De kat, nu ja! men ziet het meer,
Maar ‘Poesemie,’ zoo mak!
Die kende hij toch al te zeer;
Dat vond ze voor zoo'n grooten heer
| |
| |
Was 't plaagzucht of was 't medelij?
Daar kreeg ze iets in den zin;
Neen, 't duiveltje der jokkernij
Trad onze juffer sluw op zij,
Toen Neef eens voor een brievenvracht
En ijvrig, als hij altoos placht,
Aan wissels en facturen dacht,
Toen sprong hij op met groot misbaar;
Wat schokte Neef zoo fel?
Wat zag het oog der makkers daar
In d' opgeslagen lessenaar?
Wie hem het kooltje had gestoofd,
't Was geen geheim voor hem;
Hij had zijne oogen nauw geloofd;
De schaamte joeg hem 't bloed naar 't hoofd:
- Wraak! zei in 't hart een stem.
Toen hij voor 't eerst weer Nichtje zag,
Hoe bloosde 't lieve wicht!
De gloed, die op heur koontjes lag,
Bracht klaar de schuldige aan den dag,
Berouw op 't schoon gezicht.
Wraak! sprak de stem in Neefs gemoed,
Wraak, wraak! Maar wat te doen?
Daar zamelt hij zijn mannenmoed,
O gruwel, raadt eens wat hij doet?
Daar geeft hij Nicht een - zoen.
Hoe Nichtje keek! Wat Nichtje dacht!
Neef, die zoo schuw te wezen placht,
Neef zoo brutaal, Neef zoo onzacht!...
Zij duizelt van den schrik.
Wat indruk gaf het feit, zoo 't leek....
Dat Nichtje naar heur kamer week,
| |
| |
Dat Nichtje heel gramstorig keek,
Wat was 't gevolg van 't stout bestaan?
Dat Nichtje zei: - Ik zie,
Neefs stugge blooheid was maar waan;
Neef durft toch ook de meisjes aan;
En, of het nu een losse grap,
Neefs eerste kus was de eerste stap,
Neefs stoutheid klimt van trap tot trap,
Neef laat het er niet bij.
En Nichtje staat ontsteld, verstomd;
Haar hoedje staat soms scheef,
En, of ze klaagt, en of ze bromt:
- Zoo boontje eens om zijn loontje komt!
Is vaak de roep van Neef.
En nu het einde van de zaak,
Neefs bruigomspak is in de maak,
En, is er thans van Nichtje spraak,
't Is nu niet meer: zoo zoo!
Oom zingt van pure pret zich heesch,
Nicht maakt het kluisje ree;
En, hoe de min haar kracht bewees -
Neef overwon zijn kattenvrees -
Want ‘Poesemie’ trouwt mee.
|
|