De dichtwerken
(1886)–W.J. van Zeggelen– Auteursrecht onbekend
[pagina 144]
| |
Onze eeuw eischt kleur en glans en licht,
Ze toovert wondren voor 't gezicht
In vormen, fijn en tierig;
Het ‘licht en dicht’ het ‘lucht maar lief’,
Verdrong het deugdzaam oud massief,
Eer somber stil dan zwierig.
Toch toonden ze u op 't stil gelaat,
Geen somberheid of levenshaat,
Die goudeneeuwsche kluizen;
Toch woonden koene burgerzin
En opgewekte harten in
Oud-Hollands binnenhuizen.
Geneugte uit nijverheid vergaard,
Gezelligheid om eigen haard -
Zij eischten geen vertooning;
En de eenvoud, dien ge er grondtrek vondt,
Hij hield én beurs én lijf gezond
In de overerfde woning.
Al is de voorhang zedig, stil,
Al lijkt het inzicht koud en kil
Bij 't heerschend schemerduister,
Beschouw ze niet met tegenzin,
We ontwaren er karakter in -
Al heet onze eeuw gekuischter. -
Onze eeuw, die d' ouden vorm vertreedt,
Verbande 't vaderlijke kleed,
Want de oude snit mishaagde;
En Holland dacht zich mat en stom
En hing zich nieuwe kleeren om -
Maar.... die 't den vreemden vraagde.
Neen, schilder, leg 't penseel niet neer,
Maar schets ons 't degelijk weleer
In de oude binnenhuizen;
Uw doek geve onze erinnring kracht,
Waar 't heiligschennend nageslacht
Zijn erfkleed mocht verguizen.
1850.
|
|