De dichtwerken(1886)–W.J. van Zeggelen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Jaap en zijn Grootje. Daar reed er een schippertjen over den plas; De plas was zoo hard als een steen; De vorst drong door wambuis en duffelschen jas; Hij voelde geen kou naar het scheen. Hij snorde den vlugsten der rijders voorbij, Geen sloeg er zoo'n stevige schaats, En wie hem zag naadren week aanstonds ter zij': Voor kracht maakt de zwakheid wel plaats. Hij reed er veel paartjes voorbij op het meer, En gaf hun een oolijk ‘adie!’ Geen arm lag vertrouwd op zijn schouderen neer: Wat zocht hij vergeefs naar zijn mie! Men had hem verteld en 't was waar wat men sprak, Heur vader zei: - 't vrijen moest uit; De jongen had dikwijls geen daalder op zak, En voer maar als knecht op de schuit. Dat stak hem, dat griefde'm; maar toover je eens rijk! Wat plaagt zoo de menschen als geld? [pagina 135] [p. 135] En toch is men soms op dat duivelsche slijk Nog meer dan op 't leven gesteld! Hij reed en hij snorde en zag niets om hem heen, Maar, sneed hij den wind als een gier - Het bleek toch, een ander was vlugger ter been, En haalde hem in met pleizier. 't Was keeze-broer, die hem het stilstaan beval, - Houd in, jaap, beet broer hem in 't oor, Keer met mij terug, keer eens mee naar den wal, Want Grootje ligt thuis op één oor. En jaap kwam nog even bijtijds aan heur krib, Het oudje gaf 't laatste geluid, En lichtte heur deken eens op bij een slip: Jaap trok er een buideltjen uit. Dat was er een penning van jaren bespaard, Die deelde jaap trouw met zijn broer; En Grootje was spoedig bij Grootvaar vergaard, Heur boeltje kwam over den vloer. Het ijs is de vaart uit, bevaarbaar de vliet, Een schuitje steekt vroolijk van wal; De vlag, die het oog aan den fokkemast ziet, Spelt wie het nu meevoeren zal. Het geld vermag alles, dat duivelsche slijk! 't Wischt veete en vooroordeelen uit; Ook jaap zegt: - al maakte mij Grootje niet rijk, Ze schafte me een pas naar mijn bruid. Jaap zit aan het roer en hij stuurt het zoo blij! Hij 's baas! en wie is niet graag baas?! Daar zit er een wijfje vernoegd aan zijn zij', Dat biedt hem zijn boter en kaas. Daar zijn nog veel japen, en mieën nog meer, Wier hartje van dobberen spreekt; Ze wenschen naar 't schuitjen en zuchten zoo teer, Maar jammer! - het Grootjen ontbreekt. 1848. Vorige Volgende