| |
Wie is Zij?
In Polen leefde een lieve meid,
Blond, blozend, licht van tred,
En, als de meisjes wel eens zijn,
Blank was heur welgevormde hals
Het ijl bonnetje droeg ze vlug,
Het keursje stond haar schoon;
Het kleurig rokje hing aan 't lijf
En 't kleine voetje, dat men zag,
Haar oog was tintlend van genot,
| |
| |
En toch was ze om heur lief gelaat
En sprak men haar, bij strenger blik,
Men weet wat al de jeugd vermag,
Wanneer ze koost en vleit:
De strengheid sluit ze de oogen dicht,
De stugheid weert ze van zich af,
De vreugde voert ze in top.
Het meisje werd het troetelkind
De vreemdling, die de maagd niet zag,
Ze huppelde door 't gansche land,
Lachte ieder vriendlijk toe,
En waar ze kwam, daar was de vreugd
Maar - zoo als 't soms den menschen gaat
Ze fladdren voort en verder voort,
Het kind, dat Polen had gekweekt,
Ze toog in 't eind met pak en zak
Bohemen nam haar liefdrijk op
En weldra was heur naam verspreid
Door 't machtig Oostenrijk.
Ze drukte straks Itaaljes grond,
Nadat zij eerst was ingehaald
Daar werd ze wat gefatsoeneerd,
Kreeg ze andre kleeren aan,
En koeterde zoo'n weinig Fransch:
- Monsieur, kan niet verstaan!
Het reizen smaakte 't lieve kind:
Niet lang ter zelfder stee,
Werd ze in heur onbestemde vaart
't Ging voort en voort, en altijd voort,
Vermaard door gansch Euroop,
| |
| |
En waar ze zich maar kijken liet,
Daar liep de jeugd te hoop.
Ook Holland heeft ze toegelonkt,
De vreugd sprong hupplend haar te moet
Ze kwam aan 't hof en in salons,
En werd, waar zij verschijnen mocht,
Men sprak van haar met veel respect
In klub en krant en kring:
Geen vorst, geen veldheer, geen Tom Thumb
Waar zulk een roep van ging;
Heur naam werd dra een modenaam,
't Had geen bon ton, wanneer het niet
Men vond haar elegant en schoon,
En 't kind, dat nauwlijks staamlen kon,
Sprak staamlend reeds heur naam.
Maar zoo als 't in de wereld gaat -
De faam ook zweeft voorbij,
En wie dit lot ervaren mocht
Bij gloed en glans - ook zij.
Eene andre deerne, doch wier naam
'k Bescheiden hier niet noem,
Werd, licht bekoord door zulk een vlucht,
Ook zij reisde al de landen af
En, wuft als ons geslacht,
Werd aan de mededingster soms
Ik ben geen rechter in die zaak;
Ben ik, waar 't zulke dames geldt,
Doch mocht het zijn dat de eene macht
Vaak de andere verdrijft,
Licht dat het Poolsche maagdelijn
Nog roems genoeg verblijft.
Nog toeft ze vreedzaam hier te land
En schenkt heur lach aan oud en jong,
| |
| |
Wel reisde er menig vreempje rond
En noemde zich naar haar,
Maar 't echte schoon komt beter uit
Als 't prijkt naast valsche waar.
Nog iets: wel mooglijk ziet ge haar
En mocht dit wezen: 'k wed, ze zal
Al is nu 't nieuwe er wat van af,
Nog blijft ze gul en goed,
En wie 't acces haar weigren zal,
Wellicht dat gij 't niet doet.
Wie weet wat dra haar lot zal zijn,
Waar alles komt en gaat!....
En nu de naam van 't Poolsche wicht?
Raadt, danseresjes, raadt!
|
|