| |
De Hyena.
Een historisch feit.
Om Alkmaar loopt een nieuwtje rond
En breidt zich voort van mond tot mond
En doet, door tal van bloedverhalen,
Het brein in 't gissingspoor verdwalen.
De landman, wien het onheil trof,
Peinst op het feit zijn hersens dof;
De vrees waart om bij knecht en knapen:
In 't veld zijn gansche kudden schapen,
In een, één enklen voorjaarsnacht,
Verminkt of wreed om hals gebracht.
Geen vijand was in 't rond te ontwaren,
Toen 't zoekend oog het bloedig feit,
In al zijn ruwe werklijkheid,
Bij 't rijzend daglicht aan moest staren.
| |
| |
Wat ondier had Noord-Holland's kust
Zoo onvoorziens, zoo vreemd ontrust,
Om op het vreedzaamste aller dieren
Zijn vuigen bloeddorst bot te vieren?
Men zoekt en vloekt en dreigt en raast,
Verdenkt de wangunst van zijn buren -
Maar, hoe de nijd ook aan mocht vuren,
De bal wordt vinnig weergekaatst.
Wat de een weervaart treft ook den ander;
't Verlies wordt algemeen gevoeld;
En, toen de wrevel was bekoeld,
Stak men de hoofden bij elkander
En gaf elkaar het raadsel op;
Maar niemand die het uit kon leggen:
Het bleef bij gissen en bij zeggen;
De twijfel voert de vrees ten top.
Men hoorde wel in vroeger dagen
Van wonderlijk gespuis gewagen -
Van weerwolf en van bietebauw,
Maar foei, wat denkbeeld in dééz tijden!
Al kon men 't hoofd er niet van vrijden,
Geen schepsel, die 't bekennen zou.
Men vraagt den raad van wijze lieden,
Maar deze schudden 't wijze hoofd
En weten raad noch hulp te bieden
Bij 't feit, dat have en rust ontrooft.
Ja toch, één was er: meer dan andren,
In eigen schatting wel zoo knap
Als honderd boeren bij elkandren,
Een ster voor dorpsche wetenschap;
Een physicus - jeroen verstaven,
Die noch voor eer, noch gunst, noch gaven,
Maar dood onschuldig voor de grap,
Gelijk hij zei, met theorieën,
Verschillend in hun aard en doel,
Zich bezighield, en 't zoet gevoel
Van nieuwerwetsche phantasieën
Den vrijen loop gaf. Met dat al
Was hij een practicus in zaken
Van vreemden aard, ja, geen geval
Waar hij geen mouw aan vast kon maken.
Had hier of daar een kind de sprouw,
Zag hij een paard met droes of kou,
Had soms een buurman last van ratten,
Zag hij een aangezicht met wratten,
| |
| |
Was hier of ginds het water brak,
Liep 't met den schapenteelt wat zwak,
Kreeg iemand in zijn huis lekkages,
Trok de eene of de andre schouw niet best,
Ging 't wat te houtrig bij vrijages,
Kreeg jan of piet gebrek aan mest;
Was 't weer in melk of room geslagen,
Zat onvoorziens de worm in 't meel,
Werd iemand schor of stijf of scheel,
Had schout of baker 't wat volhandig,
Was kool of sla wat al te zandig -
Geen ongeval, geen ramp of twist,
Waar hij geen raad of hulp voor wist.
Hij was de vraagbaak voor de boeren,
Vertrouweling van maagd en vrouw,
Hij wist de keten vast te snoeren,
Die zonder hulp licht breken zou.
Hij breide netjes, plantte boonen,
Hij sneed de vogels van de pip;
Hij wist de jeugd tot zich te troonen
Met hoepel, tol of meezenknip.
Hij stopte worst en draaide pillen;
Gezonden gaf hij lekkernij
En kon met keur van artsenij
De kwaal van iedren zieke stillen;
In 't kort - een man van zessen klaar,
Meer waard dan goud voor vriend en buren,
Een dokter, die met nieuwejaar
Geen taaie reekning thuis dorst sturen;
Een toevlucht, als er weinig zijn,
Bij regen en bij zonneschijn.
Was 't wonder dat in donkre dagen,
Of, zoo als thans, bij vreemde plagen,
't Oog op het wonder werd geslagen?
Hij peinst gelijk 't een wijsgeer past;
Gewis, een raar verschijnsel was 't,
Wel waard om rijplijk te overwegen;
Hij schuift zijn pruikje wat op zij',
En zet het spoedig weer terdegen,
En schudt het hoofd, maar 't blijft er bij,
Nog ziet zijn oog geen licht in 't duister,
Het onbegrijplijke is een kluister,
Ook voor een schrandren bol als hij;
En toch, hij laat het daar niet bij.
Zijn kloek besluit is fluks genomen;
| |
| |
Hij pakt zijn biezen bij elkaar,
En maakt zich tot een uitstap klaar,
Wat had hij voor gevaar te schromen?
Noord-Holland is geen woestenij;
In iedre streek heeft hij bekenden,
Die ongetwijfeld bijstand zenden,
Wanneer dit mooglijk noodig zij.
Wie weet, wat feit hij zal ontdekken,
Wat roem hij zich door 't land zal wekken,
Wanneer de ontraadsling hem gelukt,
Wat vrucht hij van zijn ijver plukt!
Gewapend met een paar pistolen,
Zijn lagen hoed met breeden rand,
Een groote paraplui ter hand,
Zijn laarzen met driedubble zolen,
Zijn zak-Buffon, zijn microscoop,
Ziedaar zijn rusting; vol van hoop
Dat de onderneming wel mocht slagen,
Trekt hij, in 't neevlig uchtenddagen,
Zijn woning uit, de landstreek door,
Hij onderzoekt, men licht hem voor,
Hij meent, hij is de zaak op 't spoor.
Wat hinderpaal hij mag ontmoeten,
Naar 't westen tijgt hij moedig voort;
Maar wordt straks in zijn tocht gestoord,
Wijl 't zeenat dartelt aan zijn voeten.
Daar rust hij tusschen 't spichtig kruid
Der duinen van zijn wandling uit.
Zijn blikken weiden over 't water;
Hij peinst en tuurt in 't ver verschiet,
Totdat op eens een schril geschater
Niet ver van daar zich hooren liet.
Hij heft zich op en blikt in 't ronde,
Hij richt zijn schreden naar den plas,
Maar kon niet gissen in die stonde,
Wat vijand op zijn hielen was.
Daar blikt hij even om zich henen,
En meent dat hij 't besterven zal;
De ruwste knaap zou wel versteenen
Bij zulk een ongehoord geval;
Een grimmig dier naakt onverholen,
Een dier - hij zag zijn weerga nooit,
En, wat nu juist zijn vrees voltooit,
Daar mist hij bei zijn zakpistolen,
| |
| |
Hij lei ze straks op 't duin ter neer;
Teruggaan? Neen, dat kan niet meer.
De vijand volgt hem op zijn schreden;
Noch rechts noch links daagt heul noch hulp
Uit boerenkluis of visschersstulp;
Zijn angst stijgt hoog, en 't is met reden;
De man kent zijn partij wel niet,
Maar op het ruigbegroeide wezen
En op de tandjes die hij biedt,
Staat juist geen lammren-aard te lezen.
Hij ziet, dat zij- en achterwaart
Elk middel, om met schik te ontkomen,
Door 't loerend dier hem wordt benomen,
Dat nadert met onstuime vaart;
De hoop stelt nog ééne uitkomst open:
Het zeenat spoelt reeds voor 's mans voet;
Hij zamelt nog zijn laatsten moed
Om, gansch gekleed, in zee te loopen.
Wel denkt hij op zijn jichtpijn na;
Maar wat zegt jicht of podagra,
Waar grooter ramp ons deel kan wezen?
En die was zeker hier te vreezen,
Gelukkig was die vreemde vond;
Nauw plompt zijn voet door 't golvend water,
Of 't dier springt naar den zoom, en slaat er
Bloeddorstig met den staart in 't rond;
Het loert en rekt zich, grijnst hem tegen,
Maar 't was bij d'onspoed wel een zegen
Dat juist de zoute waterplas
Zijn levenselement niet was;
Want nauw bespoelt de golf zijn pooten,
Of aanstonds trekt hij even vlug
Den natten poot vol vrees terug,
En schriller kreet wordt uitgestooten,
En meer bloeddorstig waart zijn blik
Naar d'arme, tot zijn prooi gekozen,
Die duizend zuchten stond te loozen,
Meer dood dan levend van den schrik.
Maar 't water houdt hem bij zijn zinnen
Hij gruwt en rilt in al dien nood,
Denkt siddrend aan der schapen dood
En weet niet wat hij zal beginnen.
Hoe'n dapper philosoof hij was,
De vrees was sterker dan de rede,
| |
| |
De golfslag van d'onstuimen plas
Bracht ook nog al bezwaren mede!
Tot aan het centrum in het nat,
Besprenkeld door een fijnen regen,
Een vijand, die, kwam 't hem gelegen,
Hem dolgraag tot een kluifje had!...
't Was zeker wel om op te frisschen,
Juist vis-à-vis hem, 't beest op 't droog.
- Vriend, maak je reekning, sprak zijn oog,
Je ontgaat me niet, het kan niet missen!
'k Wou dat ik, 'k weet niet waar ooit zat
Dan op zoo'n wijs in 't pekelnat.
't Beest zat nog steeds in dreigende actie;
En onze held grijpt tot distractie
Zijn zak-Buffon, tot pap geweekt,
Die in zijn achterrokzak steekt;
Nog deed de wetenschap hem blaken,
Om te onderzoeken wie het was,
Met wie hij de eer had op dat pas,
Zoo onverwachts bekend te raken;
Daar slaat hij juist de beeltnis op:
Hyena, leest hij onder 't plaatje:
Een lijkenschenner, zegt het praatje,
't Zijn juist zijn klauwen, lijf en kop.
Br...! kou en schrik bevangt zijn leden,
Het water gudst hem langs het hoofd;
Schier is zijn laatste kracht ontgleden,
Zijn moed is spoedig uitgedoofd.
Hij slaat zijn paraplui eens open -
Daar daagt er uitkomst voor den man;
Mevrouw Hyena schrikt er van
En zet het angstig op een loopen.
De man stijgt half verkleumd uit zee.
(Het beest holde over duin en vlakte),
O, hoe jeroen zijn biezen pakte,
En wat de schrik hem loopen dee!
Naar 't eerste hutje, dat hij nadert,
Richt hij zijn half verstijfde schreên,
De laatste krachten zijn vergaderd,
Hij komt er in, en de angst is heen;
Maar 't feit, dat hij nooit zal vergeten -
De wereld zal het spoedig weten!
Wat ontzetting in het ronde,
Welk een schrik voor 't ongeval!
| |
| |
‘Een Hajeni, een Hajeni!’
Klinkt het over duin en dal.
Niemand heeft het ooit vernomen,
Nooit vermeldde er boek of krant,
Dat er wilde dieren loopen
In het vreedzaam Nederland.
Zou de wereld om gaan keeren?
Wordt Euroop soms Afrika?
Worden wij licht Hottentotten,
Zeker melden veel symptomes
Aan 't gestel van jan kordaat,
Dat er niet meer op de klapmuts
Zestien honderd zooveel staat;
Maar zóó'n schriklijk barbarisme:
Neerlands grond - een woestenij!
Schuilhoek voor de wilde beesten...
Dat onmooglijk! zeggen wij.
Neen, wie er ook smale op verbastring van 't land,
Hem wijzen we henen naar de Egmondsche heien,
Daar reiken de helden elkander de hand,
Om zich in 't vooruitzicht der jacht te vermeien;
Het jeugdige Holland, gekneveld, gebaard,
Met blik of balein onder frakken en rokken,
Van 't hoofd tot de teenen gewapend, te paard -
't Heeft zich in de heirbaan te zamen getrokken.
Een middeleeuwsch aanzien krijgt de aanval ten strijd,
Een zestigtal ridders zit kloek in den zadel;
Het landvolk zal dra van de landplaag bevrijd:
Dat zweren ze bij het brevet van hun adel.
Een zestigtal jongens van boeren-allooi,
Wordt mee tot den eerrang van jager verheven,
En ieder, met borrel en bootram en fooi,
Aan elk van de ridders ten schildknaap gegeven.
De tocht gaat uit Alkmaar naar Egmond aan zee,
De jagertroep wordt nu gesplitst in twee vleugels,
Men jubelt vol moed (want de veldflesch reist mee),
Nu zacht in den stap, dan met hangende teugels.
Men jaagt over duinen en dalen in 't rond,
En zoekt al zijn best naar den moorder der schapen,
Bezweert, met een vloek of een teug in den mond,
Der snoode Hyena de wraak van het wapen.
Een blokhuis stond reeds in het midden des velds,
Wat had men verstandige voorzorg genomen!
| |
| |
Voorzichtigheid vlekt toch den roem niet eens helds:
't Is dwaas om 't gevaar, waar hetkan, niette ontkomen.
Daar sloot zich een deel van het jagertal op,
Voor 't schietgat geplaatst met geladen geweren,
Belust om het dier met een schot door zijn kop,
Op eenmaal zijn bloeddorst en roof te verleeren.
Maar wat men ook vloekende en rennende joeg,
En hoe men het spoor van het dier dacht te ontdekken,
En waar men het oordeel der landbouwers vroeg,
De onzekerheid mocht niets dan gissingen wekken.
't Waarschijnlijke spoor, dat gedrukt stond in 't zand,
Werd zeer van nabij en met oordeel bekeken;
- Nooit waren, hier was men het eens in, door't land
Den jagers zoo'n achter- en voorhoef gebleken.
Een spotter zei wel - maar wie kan daar op aan?
Licht was hij geen vriend van die Nimrod-ambitie:
- Die indruk in 't zand kon hij bijster wel raân,
't Was die van een haas, op zijn achterpositie.
En vroeg men de boeren, 't zij een, hetzij tien,
Hun uitspraak was zeker besloten en bondig:
- Geen mensch had nog wel de ‘Hajeni’ gezien,
Maar of zij er zijn zou - het ‘ja’ was volmondig!
Maar - toog men geduldig naar Noord en naar Zuid,
En zag men geen beest op het strand of de heiden,
Dan rustte men wel bij een laafbron wat uit,
En zat daar de strijdleus der broeders te beiden.
't Geduld heeft zijn grenzen, ook 's jagers geduld:
Want de een na den ander werd zoek van de bende,
De strijdlust werd hier door den wijnlust verhuld,
En daar vlood hij henen voor pijn in de lende.
De hoofdgroep werd dunner en dunner van 't heir,
Zoo tuk om hun zege door 't land te vermelden,
En toen zich de zon ging verschuilen in 't meir,
Toen dikte ook de nevel voor 't oog van de helden.
En d' anderen dag werd de jacht weer herhaald,
Maar, was de klaroen ook voor allen gestoken,
Bij velen was de ijver zoo'n beetje gedaald,
En bleef er een deel in het duister gedoken.
't Was heden niet beter, al blaakte de moed;
Daar waren hyena's noch panters te ontwaren;
Hoe jammer toch na zooveel geestdrift en gloed,
Geen hulde, het heldenhart waardig, te garen!
Nog werd er wel dagen en weken gezocht,
Maar 't groen was van 't feest en verkleurd was de omgeving,
| |
| |
Verbrokkeld en trager werd daaglijks de tocht,
Geen duidlijker spoor gaf de hoop wat herleving,
En zachter en zachter verstierf het gerucht,
Dat strijdlust en vrees had geroepen in 't leven;
't Ging uit als een nachtkaars, de orkaan werd een zucht,
Geen mensch wist waarheen zich ‘het beest’ had begeven.
Jammer voor de kampioenen!
Had de jachtstrijd niet gefaald,
Honderd twintig heldenhoofden
Had een zegekrans omstraald!
't Was den dappren niet te wijten,
Voor den kamp, hem aangeboden
Als een wraak voor 't schapenras.
Laf, als iedre tijgeraard,
Laf zijt gij den strijd ontvloden,
Bang voor 't eerlijk heldenzwaard.
Gij, die honderden van schapen,
Naar men zegt, hebt omgebracht,
En er vijftig opgevreten,
In één enklen voorjaarsnacht;
Zeg, wie riep u, lage schender
Van den vrederijksten grond?
Wat voerde u in onze weiden,
Onder weerlooze offers rond?
Maar hoe kwaamt ge tot ons over?
Wie smeet u op onze kust?
Dacht gij dat de moed der braven
Onder ons was uitgebluscht?
En, hoe zijt ge op eens verdwenen,
Zonder schaduw, zonder spoor?
En hoe steldet ge al de wenschen
Van ons jaagziek hart te loor?
'k Weet: daar zijn wel dwaze vitters,
Die ons zeggen: - van uw zwerven
Was geen enkle jota wáár;
De een zegt schamper: - 't waren honden,
De ander: - 't was een dolle stier,
Of Hyena's op twee voeten,
Of een arend of een gier;
Maar dat 's uit de lucht gegrepen,
| |
| |
En wij zeiden 't óók misschien,
Had mijnheer jeroen verstaven
U niet in persoon gezien.
Zeg niet dat zoo'n groot geleerde
Zich vergiste of 't feit verzon!
Foei, of een geleerde liegen
Of zich ooit vergissen kon!
Nochtans blijft het ons een raadsel
Waar gij heengestoven zijt,
Of wat toeval onze velden
Van uw roofzucht heeft bevrijd!
Leeft ge nog? Vaar in de handen
Van een kermis-spelleman,
Die u voor uw dollen vraatlust
Met karwatsen geeslen kan.
Niet meer koning in je bosschen,
Maar gesloten in een kast,
Voor één pond verschrompeld koevleesch,
Duizend smeren op je bast!
Trek je dan van dorp naar steden,
Steeds ter prooi aan schimp of smaad,
Als een smerig kattenknoeier
U voor centen kijken laat -
Mooglijk zien we u op de planken
Ja, ik wensch het, schapenschender,
Dat het eens uw lot moog zijn!
|
|