| |
| |
| |
Bloode Piet.
Weet je 't al - of weet je 't niet,
Hoe mooi leentje met haar piet
Zich verloofden tot een paar?
Ach, wat was hij bloo - die piet,
Voor een jongen deugt dat niet;
Maar hij had een kiesch gemoed,
Als hij vroeger leentje zag
Zei hij effen: ‘goeien dag!’
Wat zijn hart zei, toonde piet
Leentje mocht den knaap wel zien;
Maar kon zij heur hand dan biên?
Foei, wat meisje van fatsoen
Liefde deed piets boezem slaan,
Maar kwam 't op zijn woorden aan,
Dan, als had zijn mond de klem,
Wat een vreugd lei ze aan den dag
Als mooi leentje bloemen zag!...
Ik denk zelf ook aan een bloem
Piet was van heur smaak bewust;
't Hart liet d' armen knaap geen rust
Om - zij mocht het niet vermoên! -
's Morgens ging hij onbespied, -
Lieve meisjes, raadt ge 't niet
('t Is bij toeval dat ik 't weet)
's Morgens dan vóór dag en dauw,
Liep hij als een ree zoo gauw
En bracht haar een bloemenschat,
| |
| |
Stil lei hij dien voor heur raam,
En hij spelde leentjes naam,
Maar, vol vrees voor 't minst gerucht,
En zoo ging het keer op keer:
Telkens lei hij bloemen neer;
Maar, toen leentje jarig was,
Wat een pracht voor 't glas.
Dat er liefde was in 't spel
Merkte mooie leentje wel!
- Wie, zoo zuchtte zij, wie is 't?
Dééz geraden, dien vermoed;
En, wat de ijdelheid al doet:
Die galantjes wilden zijn,
Ja, wat schijn misleiden kan!
Andren kregen de eer er van:
Maar van d'al te blooden piet
Nochtans bracht hij keer op keer
Haar zijn fraaie bloemen weer;
Maar tot vlieden weer gespoord,
Stak de kramp hem dan in 't been?
Werd hij dof of duizlig? Neen!
Maar wat hield zoo stijf en stug
O, dat piet het net niet zag,
Dat daar uitgespannen lag!
En dat daar zijn vlugge voet
't Helpt niets of hij trekt of niet,
En, o schrik voor d' armen piet!
Hoort hij 't niet - of hoort hij 't wel?
Daar weerklinkt een schel!
En, wie ooit zijn siddring maalt?
Telkens wordt die klank herhaald,
| |
| |
Als zijn voet zich krimpt of rekt,
Piep! daar piept het bovenraam!
Piet ziet op en hoort zijn naam,
En een hoofdje trekt zich vlug
Luid en luider klinkt de schel;
De arme jongen moet nu wel,
Maar, al trekt hij zacht of hard,
't Koord wordt niet ontward.
O, wat wordt de bloode held
Door verlegenheid gekweld!
Maar, verlossing is nabij,
Straks is piet weer vrij.
Daar naakt leentje, met een blos,
En zij knipt de touwtjes los...
Wat er verder is geschied,
Maar wat ik toch melden mag,
Piet heeft na dien schrikbren dag
Zijn verwenschte schuchterheid
En, wat niemand gissen kon,
Sedert hij zijn moed herwon,
Blijkt het dat hij als een man
Ieder voelt wie 't meisje was,
Dat zijn blooden aard genas;
Want, wat ze in haar hart omsloot,
Weet je 't al, of weet je 't niet,
Dat mooi leentje met heur piet
Weldra staan voor 't echtaltaar?
Meisjes, 'k zeg u op mijne eer,
Bloode Pieten zijn er meer,
Die juist niet bij minnegloed
| |
| |
Daarom - zijn ze voor het oog
Nu eens schuchter, dan weer droog,
Weet: de vrouw is 't die den man
Piet - wat heeft de knaap een pret,
Spreekt hij nog van 't kluistrend net!
Leentje spot dan wel met piet,
Nu, ter zijde van zijn bruid,
Lacht hij andre pieten uit,
En ziet bij een groene min
'k Denk dat menig jonge borst
Die geen leentje vragen dorst,
Ook in 't netje van de trouw
Daarom, knapen, zijt ge bloo?
Denkt aan piet en handelt zoo!
Hoort mij: wanhoopt nooit geheel -
|
|