De dichtwerken
(1886)–W.J. van Zeggelen– Auteursrecht onbekend
[pagina 114]
| |
'k Dacht aan vrijen noch aan trouwen....
Moeder zei verleden week:
Kind jou hart is van zijn streek.
Moeder heeft het wel bij 't rechte;
Toen ik vroeger kransjes vlechtte,
Of de vlinders ving in 't woud,
Zeker, 'k was toen ook niet koud,
Maar toch was het kalm daarbinnen.
Wat een lieve lentedag,
Toen mij jan de tuinman zag!
Toen die ruiker naast mij lag,
Wat verandring in mijn zinnen!
Is 't mijn schuld dan dat zijn lach
Zooveel op mijn ziel vermag?
Moet ik soms naar moeders klanten,
'k Gluur dan eerst naar alle kanten;
Maar, kom ik zijn tuin voorbij,
Wip, dan springt de guit me op zij!
Hoe hij 't aanstonds heeft vernomen,
Hoe hij mij zoo daadlijk ziet.....
Neen voorwaar, ik vat het niet!
Naast hem zie 'k een schoon verschiet
En ik wieg me in zoete droomen....
Schaamte voel ik, geen verdriet....
Foei, dat ik mij kussen liet!
O, wat moet ik thuis soms hooren
('k Moet bekennen: 'k was te voren
In een ommezien weerom),
Als ik laat bij moeder kom;
Maar is moeder dan vergeten
Hoe ze eens, jong van jaren, was?....
Als zoo'n woordjen op zijn pas
Nu mijn zielskwaal maar genas!
Maar - al was ik nat bekreten,
'k Wierd tot vreugd gestemd zoo ras
'k In zijn goedige oogen las.
Jan gaat morgen moeder spreken,
Na 't beraad van zeven weken;
Wat die pijniging mij heugt!
'k Sidder nu van vrees en vreugd,
Maar, hoe zou ze weigren kunnen!
jan is zuinig, goed en klaar,
Ik word spoedig achttien jaar;
| |
[pagina 115]
| |
Dat ik maar wat ouder waar!
Evel zal ze 't wel vergunnen.
Morgen! was die tijd al daar!
Ach, wat valt mij 't wachten zwaar.
1849.
|
|