De dichtwerken(1886)–W.J. van Zeggelen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende ‘Om den Wille van het Smeer Lekt de Kat de Kandeleer.’ (Bij de geestige schilderij van david Bles, met bovenstaande spreuk bestempeld.) ‘Om den wille van het smeer Lekt de kat de kandeleer.’ Cats deed ons de spreuk onthouên, Zou ze wáár zijn, tante lot? Gaf ze een steun aan jou vertrouwen? Oef, wat zit daar achter slot! Zet je vinken wat te luchten, Die bureau of kist bevat, En laat iedren schraalhans zuchten En verkneukel je in je schat! Vader heeft hem saamgewonnen; Petemoei schoof óók wat af! Neef grijpt straks je Dukatonnen, Als je duikt in 't zwarte graf. Foei, wat schrikbeeld! Laat het varen!... Zijn die Zeeuwen daar gerand? Hè, wat goud! Hoe kon je 't garen? Droom je niet van dief of brand? [pagina 107] [p. 107] 't Bedelvolk moet u wel kwellen! Beedlen, foei! - Nul, 'k hou er een. Kon je 't met je vrijers stellen? Rouwde u nooit een blauwe scheen? Had je nooit eens trek in trouwen? Dekt geen poeier meer je grijs? Bleef je bruidspak in de vouwen? Jong wat keurig - oud wat wijs? Roef! daar knarst de straatdeur open... Bad die ziel óók om je ‘ja’, Hoe hij aftrekt! Voor zijn hopen Lacht hem neel, de meid, nog na. Och, wat grijpt hij naar zijn hoedje! Heel zijn plan is naar de maan! Zeg, wie lichtte hem het voetje! Heeft die snor het soms gedaan? 'k Zie den sabelaar wel zitten - 't Kind der republiek, hoe kloek! Schijnt de zon ook op je pitten, Want hij pinkt zoo naar dien hoek? Neen 't zijn lachjes die hem sieren, Lachjes van een vroom soldaat; Watte zedige manieren! Wat ‘en honigzoete praat! Kijk, wat zijn die stevels blinkend, En wat is die knevel zwart, En wat zijn die sporen rinkend, En wat klinkt die pallas hard! Och, wat streelt hij lief je katje, En wat speelt hij met Fidel! Noemt hij u daar niet zijn “schatje”? Tante lotje, hoor ik wèl? Heer mijn tijd, wat zien mijne oogen? Haast had hij je wang gekust! Zou die roos iets zeggen mogen? Wordt je hart niet ongerust? Maar je blikt ter rechter-henen, En je lacht ter linker-zij: Wat toch deed je borst versteenen? Schenk hem ietwat medelij’! Sluit uw oor niet voor zijn klanken, Hoor je dan die zuchten niet? Zijn dat dan geen minnespranken, Als zijn oog die vonken schiet? Ja, je zegt: ‘me zestig jaren, [pagina 108] [p. 108] En me zinkings en me jicht;’ Maar, is liefde in 't hart gevaren, Och, ze telt die zaken licht. Telkens peinst hij: wat te zeggen, Telkens blikt hij rechts ter zij', En ziet soms, in 't overleggen, Uw gezocht persoon voorbij. Nu, wat zeg je, tante lotje? Kan je ‘ja’ nog niet van 't hart? ‘'k Blijf graag meester van mijn potje!’ Zeg je tot 's mans bittre smart. O, wat is zijn kans aan 't dalen, Straks trekt hij wanhopig af, En zijn scheen zal 't hem herhalen, Wat je hem tot antwoord gaf: ‘Om den wille van het smeer Lekt de kat de kandeleer.’ 1846. Vorige Volgende