| |
| |
| |
De Nieuwe Heer.
Een dorp, de naam doet weinig tot de zaak,
Een dorp, waarheen ik soms een tochtje maak,
Is 't oord, waar 'k uw verbeelding heen wil leiden,
Niet groot, niet klein, maar ietwat tusschenbeiden
Is de omtrek, die een honderdtal of wat
Van zielen - grof en fijn - te zamenvat.
Een kastelein, een kroeg, een kerk met toren,
Een kolfbaan, school, een schout en assessoren,
Een arts voor mensch en dier, een ambachtsheer,
Een vroedvrouw, smid, een groote pomp en meer
Gerieflijkheên zijn hier in volle werking:
Mijn teekenstift, ik voel het, eischt beperking;
Wat zegt het of ik haarfijn u beschreef
Wat jan bezit, wat piet zoo al bedreef,
Of enklen voor 't herzien der Grondwet waren,
De ontvanger veel oninbaar moet verklaren,
Of 't Handelsblad er daaglijks circuleert,
Of men er druk den stoomgeest refuteert;
Genoeg, een dorp is 't als vele andre dorpen,
't Bevat veel goeds; veel kwaads mocht wel verworpen:
't Heeft huis en hut, naar eisch van rang en staat,
Geboomte in 't rond en keien op de straat;
't Heeft boeren, dik van buik en grof van leden;
't Heeft meisjes, vol van zoete aanminnigheden,
Ja 'k weet niet wat het biedt en niet al biedt,
Of de omtrek productief is ofte niet.
't Heeft wijzen, maar niet vrij van dwaze grillen,
En dwazen, die graag wijzen schijnen willen;
't Geeft zoet en zuur: nog eens, 't heeft goed en kwaad,
Maar wat het heeft - 't heeft koppen in den raad.
Ja, kon de zaal van 't oude rechthuis klappen,
Wat wijsheid kwam aan 't licht! Wat eigenschappen
Van geest en denkkracht spraken als de dag
Van 't corpus nobilé - van 't dorpsgezag.
Bezorgd voor 't heil van tal gemeentenaren,
Begreep de raad, dat ze allen kindren waren,
Waarover 't vaderschap hun was verleend,
En aan wier borst de kudde lacht en weent.
Wat kenden ze op een prik hun dierbre schapen!
Hoe laat een elk er opstond en ging slapen;
Wat piet al in de melk te brokken had:
Hoe duchtig hein er in de pekel zat;
| |
| |
Wat gouden troost aan japik stond te wachten;
Wat velen over klaassens dochter dachten;
Waarom jeroen de kroeg niet meer bezocht;
Voor hoeveel kees zijn roodbont had verkocht;
Hoe saar na d' echt heel anders was geworden;
Hoe duchtig krelis' erfgenamen morden;
Waartoe jan-piet zoo dikwijls reed naar stee;
Wat maarten vaak zoo deerlijk zuchten dee;
Hoe lammert aan dien krabbel was gekomen;
Wat geerte van haar vrijer had vernomen?
Waar sijmen heel zijn boeltje had verkwist;
Hoe klaartje met haar buurvrouw had getwist;
In 't kort: niets bleef den achtbren raad verholen
Van 't dorperstal, hun zorgen aanbevolen.
Eén zaak nochtans gaf stof tot veel gepraat
En eischte heel de wijsheid van den raad:
Een nieuwe heer was in het dorp te wachten,
Geen wonder dat ze op juiste middlen dachten,
Om 's mans ontvangst voor zulk een groot festijn
Vol luister en vol jubel te doen zijn.
Een eereboog werd vluchtig opgeslagen
En vlag en groen en luchters bijgedragen;
Eene eerewacht werd samengetrompet:
Zes flinke boerenzoons te paard gezet;
Een twaalftal meisjes moest met groen hem strooien;
Men zou een zwijn op 't nadrend feest ‘vergooien;’
In 't kort: 't was drukte en draven overal.
Verrukt door 't heil van 't onverwacht geval,
Dat aller blik het heerschap zou ontmoeten,
Die, onbekend, de dorpers kwam begroeten,
Was ieder vol van 't geen gebeuren zou,
En groot en klein vol ijver in het touw.
Een schuit met koek was uit de stad ontboden,
En de eerewijn om 't heerschap op te nooden;
De kastelein bestelde een draverij,
Vier speellui en een fiksche danspartij;
Het zilver en het goud kwam op de proppen,
De vroedvrouw zou de oranjevlag wat stoppen;
De meester, die de jeugd vacantie gaf,
Schreef sierlijk schoon - een deftige aanspraak af,
Om daar den Heer de tranen mee te ontpersen;
De schout zou 't hoofd met nieuwe pruik ververschen,
De staatsierok werd voor den dag gehaald,
De zijden broek geheeld door draad en naald:
't Was hem genot zich in zijne eer te baden;
| |
| |
Vol wijsheid sprak hij tot zijn wijze raden:
- Het heerschap is een wichtig diplomaat,
Een die er zit in een ministersraad
Zoo 'k hoor; je weet: dat zijn heel groote heeren,
Hij komt hier licht den landbouw bestudeeren,
En dus waar 't goed was hij op onze hand:
Dus, mannen! houdt je ferm en wel constant,
We zullen hem zoo 't past terdege flikken,
Want groote lui, ze laten zich graag likken!
Bedenkt het wel, hij 's uit den Haag vandaan;
Misschien wijst hij den juisten weg ons aan,
Of werd door hem de zaak licht aanbevolen
Van 't polderwerk en van den watermolen;
En raakt hij, wat ik hoop, op onze zij,
Licht krijgen wij den spoorweg hier voorbij.
O, 't is zoo goed bij vloeden en bij ebben,
Steeds in den Haag een goeden vriend te hebben:
Viel voor de Staten soms ons oog op hem,
Ik spreek ronduit, ik gaf dien man mijn stem;
'k Heb zoo'n idee, hij is niet een dier snaken,
Die voor elk nieuwtje veel bombarie maken,
Een die voor 't geen bestaat, recht houw en trouw,
Geen warman in de Kamer schoppen zou. -
Zoo'n taal had men in lange niet vernomen,
Hoe kon de schout aan zooveel wijsheid komen?!
Men knikte en snoot den neus met deftigheid,
En oud en jong was tot de ontvangst bereid.
De groote dag mocht eindelijk lumieren,
En 't heele dorp toog naar de dorpsfrontieren;
Bezilverd en begoud was 't zondagspak,
Met loof en bloem op hoed en buis en jak;
De tijd kroop om; vervelend is het wachten;
De raad zat naar den eerewijn te smachten,
De jongens naar den koek; de kastelein -
Hij raamde reeds de ontvangsten in zijn brein,
En vaagde 't stof van kannen en van kroezen;
De bakkersvrouw bezag haar mand met soezen,
En de uitroep, dien men overal vernam,
Was: - 't duurt zoo lang, 'k wou dat de Heer maar kwam.
Maar niets dat in de verte scheen te dagen,
Een slijkschuit of beladen bolderwagen,
Doch anders niets langs 't pad of op de Schie;
Maar ja, o vreugd! daar zien ze een tilbury
Met volle vaart de groene grenspaal naken;
| |
| |
Een blijde kreet doet aller hoop ontwaken!
Een rijtuig draagt een netgekleeden heer,
Hij is het, dien men wacht: geen twijfel meer!
De hoeden af: 't bestuur splitst zich in rijen,
De diender rost de jongens tusschenbeien,
De meester haalt zijn aanspraak voor den dag,
De koster wuift met opgeheven vlag;
't ‘Hoezee!’ klinkt luid uit honderden van kelen,
De paardennek voelt zich door de eerwacht streelen;
De burgemeester draait zijn pruik wat goed,
De sjees komt aan, en 't volk liep haar te moet;
Luid is de roep van vrouwen en van mannen;
Het paard wordt van het rijtuig afgespannen;
Men leidt het voort bij d'afgeworpen toom,
Veel lieden slaan de handen aan den boom
Des voertuigs, opdat menschen 't zouden trekken -
Een hulde om aan een koning te verstrekken.
Maar 't is of 't heerschap schrikt van al die eer;
Bleek als de dood zijgt hij in 't rijtuig neer,
Ciel! riep hij tot de schreeuwers en de wuivers,
Prenez ma bours! ze hield ruim zestien stuivers,
- Neen, sprak het volk, we willen geld noch gift!
Lang leef de Heer! schreeuwde elk in blijder drift.
Maar 't heerschap was van wee ineengedoken;
De toespraak werd manmoedig uitgesproken;
De strooisters wierpen al haar loovers uit,
Een zegezang verzelde de optocht luid;
Men danste en sprong om 't hobblend rijtuig henen,
De vreugd steeg hoog bij grooten en bij kleenen;
De tocht ging op 't eerwaardig rechthuis af,
Waar men een feest ter eer van 't heerschap gaf.
Doch deze schonk nauw teekenen van leven,
't Scheen dat hem 't volk deed sidderen en beven.
Slechts schuchter zag hij somtijds in het rond,
Of hier of daar zijn blik een uitweg vond.
- Écoutez moi, sprak hij, monsieur le maire,
Moi, je suis ni voleur, ni refractaire,
Je suis.... - Ja, hoor, verstaan doen wij je niet,
Als jij voor ons maar goed bent en splendiet;
Lang leef de Heer! herhaalden duizend monden,
Toen ze allen voor 't versierde rechthuis stonden.
De Heer werd uit de tilbury gerukt,
En door een elk om strijd de hand gedrukt
En met gejuich de woning ingedragen;
Wat was de man getroffen en verslagen!
| |
| |
Nu zag hij 't in, 't was eer die men bewees,
Verwondering verbande de ijdle vrees;
- Et c'est pour moi! riep hij in 't hart bewogen,
Ah, trop d'honneur! en wischte een traan uit de oogen,
Vous vous trompez, je crois! maar 't: ‘leef de Heer!’
Verdoofde donderend zijn woorden weer.
Ten langen laatst treedt hij de rechtszaal binnen,
Maar hemel! is de Heer niet bij zijn zinnen?
Hij tuurt in 't rond, half blij, half droef te moe,
Stapt eensklaps naar een hoek der kamer toe,
Plaatst zich er voor een vreemdling, daar gezeten,
(Hoe die daar kwam? - de drommel mocht het weten!)
Buigt, draait in 't rond en spreekt zijn vreemde taal,
Als stond hij voor een vorst of generaal.
Wie mag die snuiter zijn, wis ingeslopen?
Men fluistert, schaart zich bij elkaar op hoopen,
Men ziet met eerbied wat toch 't heerschap doet,
Ontwaart hoe hij den vreemde flikt en groet,
Hoe hij met drift de hand steekt in zijn zakken,
En toen op eens een rol schijnt uit te pakken,
En iets noteert in een beduimeld boek,
En d'andren man de maat neemt voor... een broek.
Misleiding, ach, we mogen 't anders wenschen,
Is de eigenschap, helaas! van 't gros der menschen;
Wie boven dit gebrek in 't leven staat,
Geen boer, geen heer, zelfs geen gemeenteraad.
Hoe 't mooglijk was om zóó zich te vergissen,
Hoe schout en raad zóó 't juiste doel moest missen,
Hoe de echte heer hun blikken was ontgaan
In 't rechthuis, kijk, 't was niet om uit te staan!
't Gewoel van 't feest was hij te recht ontvloden,
Hij had in 't dorp zijn kleerensmid ontboden.
Ziedaar de zaak; maar sinds dit neetlig feit,
Wordt van den schout met zekerheid gezeid:
Dat hij steeds vloekt op vreemde landverzakers.
Maar bovenal op Fransche kleerenmakers,
Hij zweert bij kris en kras, en streng en stijf,
Dat nooit zoo'n klant hem raken moet aan 't lijf.
|
|