De dichtwerken(1886)–W.J. van Zeggelen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Oost-Injesche doofheid. 'k Wil 't wel weten dat klorinde Me in het hart bestorven ligt; 'k Val wat bloo, en toch 'k beleed haar Mijn gevoel door lonk en dicht. Maar ja wel! Ze is niet hardhoorend Of onvatbaar, zoo 'k geloof - Voor mijn zuchten en mijn zangen Blijft nochtans klorinde doof. 'k Dacht: ik was nog al kapabel; 'k Werd begeerig naar een ambt, 'k Heb vol moed de groote heeren Met verzoeken aangeklampt: Ach, wat hielpen al mijn beden, Die men stil ter zijde schoof, 'k Had geen wagen om te kruien En... de heeren bleven doof. 'k Had een tante, 't mensch had centen, Of ik op 't legaatblad stond? 'k Hoopte 't wel, maar mijn vertrouwen Had, helaas, een zwakken grond. Andre neefjes wisten beter Om te springen met de sloof; Nu ging 'k ook mijn best aan 't vleien - 't Was te laat; mijn moei was doof. Doofheid is een ramp van 't leven, Die wel medelij verdient; Met geduld zou 'k willen schreeuwen Aan het oor van vrouw of vriend; Maar bij enklen, 'k wil 't bekennen, Staan geduld en ijver stil, 'k Heb geleerd; het doofst van allen Is hij die niet hooren wil. 1846. Vorige Volgende