| |
Betráchting van Louw den Timmerman.
Of ik het wel heb - 'k weet het niet!
Maar toch, ik stel 't mij voor:
Zei ik aan grietje wat mij schort,
Ze gaf me een gunstig oor.
'k Loop dag aan dag haar huis voorbij,
'k Noem honderdmaal heur naam;
Ik zie haar zelden langs de straat,
Maar menigmaal voor 't raam.
Bij de ochtendklok, in 't avonduur,
Krijg ik een blik en knik;
Want - als 'k naar huis of winkel trek,
| |
| |
Niet dat ze aan 't glas haar werk verzuimt
Omdat dit juist zoo treft -
Maar 't uurtje dat ik kom en ga....
Dom - wie dat niet beseft!
Dat grietje!.... 'k Geef mijn kop er voor -
Geen mooier, liever meid!
O, 'k droom zoo zoet, als 'k droom dat zij
Ze is zuinig, zindlijk, zuiver, zacht,
Ze heeft een fijn verstand:
Maar ze is - en 'k vind dat juist niet kwaad,
Niet schriklijk bijdehand.
En 's Zondags! kijk, ik zwijg er van,
Wat raakt mijn hart dan vol!
Ik voel het dikwijls 's Maandags nog -
Dan is mijn hoofd op hol:
Dan zaag ik scheef en spijker mis,
Ze lachen me uit - de knechts,
Als 'k voor mijn boor den beitel neem,
En links verwar met rechts.
Want 's Zondags - weet je 't? - naar de kerk
En uit de kerk naar huis,
Dan zie, dan spreek ik grietje vaak,
Al hoort ze niet kwansuis:
Maar of ik spreek, dan of ik zwijg -
Mijn zaken staan niet kwaad;
Haar goelijk lachje zegt het mij
Dat zij me best verstaat.
Haar kleeding is ook juist van snit,
Wie 't anders zeit - hij jokt;
Haar net figuur heeft menigmaal
Me een blijden roep ontlokt;
Niet zwierig is ze als neeltje-buur,
Maar beter is heur smaak:
Met ééns zoo min doet ze ééns zoo veel,
Dat 's 't mooie van de zaak!
Wat zou ze een zuinig vrouwtje zijn,
Als 'k eenmaal haar bezat!
Als 'k eigen klanten, eigen volk
| |
| |
Ik weet, ik ben geen rijkaardskind,
Maar ook mijn baas had kruis noch munt,
En moed bij jeugd kan veel.
De rijke zoon van slachter tijs
Waagt ook een oogje aan haar,
En kijk, dat zit me dwars door 't lijf,
Zag hij zijn kans eens klaar!!
Die pocher, die toch weinig meer
Maar die voor haar.... o, nam ze hem!...
Och dwaas, waar praat ik van?!....
- Dag louw! riep zij me gistren toe;
Dag louw!! - 't ging door mijn ziel!
Dat zei me alleen, dat ik haar meer
O, kijk, dat denkbeeld - 'k ijl van vreugd!
Verleden week was 't mal:
'k Dacht dat ik nevens grietje stond;
'k Stond in den krullenstal.
- Kom, grietje! zei ik, neem mijn hand,
Mijn hart behoort u lang;
'k Zal voor u werken al mijn best;
Sla toe, meid! wees niet bang!
We zijn een paartje juist van pas;
- Och, grietje, bad ik, grietje-lief,
Valt u dat ‘ja’ zoo zwaar?
- Neen, louwtje-lief, vervolgt een stem,
Maar schaaf wat beter voort!
En wat die stem nog verder spreekt -
'k Versta geen enkel woord:
Mijn knieën knikken, 'k voel geen grond;
Ik gluur eens om - eilaas!
Twee oogen staren fel mij aan -
't Zijn de oogen van mijn - baas.
En daarom, hoe het loopen wil,
Mijn hoop word' niet gestuit;
Ik stap naar grietje's moeder heen,
En zeg mijn hart ronduit!
| |
| |
Dan krijg ik mijn verstand terug;
Dan word ik kloek bij 't werk;
Dan is licht, als 't weer Zondag wordt,
|
|