De dichtwerken(1886)–W.J. van Zeggelen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Grietje's Verzuchting. Ik weet niet - maar sinds ruimen tijd Hoef 'k moeders roep noch tik, En wie is 't eerst van allen op - Het eerst van allen?... Ik! Dan hang ik water over 't vuur En loop wat af en an, En 'k weet precies hoe laat het is - Zie 'k louw den timmerman. Kwartier voor zessen, strijk en zet, Stapt louw, wat weer het zij, Met zijn gereedschap in zijn mand De deur van 't huis voorbij. Die louw is toch een flinke knaap! Wat schijnt hij kloek en sterk! Zijn baas - al is hij jongste gast - Geeft hem de keur van 't werk. Louw spaart geen schuier voor zijn buis Of water voor 't gezicht; Zijn haar is altijd glad gekamd, Zijn schootsvel net en dicht; Zijn hamer, beitel, schaaf en zaag, Die hij met werken won, 'k Geloof dat hij ze in orde houdt - Ze blinken in de zon. De meeste klanten van zijn baas Zijn wat gesteld op louw! Hij is geen dagdief voor het volk En toch zijn meester trouw. O gunst, hij kan zoo vroolijk zijn! Hij 's vriendlijk en gedwee; Maar waar de twist het vuurtje stookt Daar doet hij nimmer mee. [pagina 94] [p. 94] En biedt men louw een glaasje bier Of soms een borrel aan, Dan neemt hij wel het glaasje bier Maar laat den borrel staan; Want louw zegt - en ik zeg het ook - Dat voor den ambachtsman De kracht niet in jenever zit, Bij 't geen hij wil of kan. En 's Zondags moest je hem eens zien - Dien louw den timmerman! Dan heeft hij wat een fijne jas Een vest met streepen an; Dan draagt hij ook een waterproef!... O, zie je 's Zondags louw, Geen burgermeisje van fatsoen Dat hem versmaden zou. Komt hij voorbij en.... sta 'k voor 't raam, Dat licht gebeuren kan - 'k Doe dan maar of ik hem niet zie, Dien louw den timmerman; 'k Beken: het is wel niet beleefd.... Neen meer: het is zelfs dom; Maar louw zegt evel goeiendag En ... ziet wel zesmaal om. Ik zou wel graag beleefder zijn.... Maar die verwenschte kleur!.... 't Is of ik door den grond verzink Als ik hem maar bespeur; Die kleur ... maar kom, wat praat ik toch! Mocht louw mij eens verstaan - Hij zou wel denken dat ik hem.... O, foei! daar 's niets van aan! Ik prijs hem maar als timmerman.... Wat zit ik in de klem Als neel van d' overkant, die feeks, Mij somtijds plaagt met hem! Maar wacht .... 'k weet ook wel wat van haar... Die jan-buur .... 'k ben niet blind!.... Maar 'k moet toch zeggen, dat ik louw Wel tienmaal knapper vind. [pagina 95] [p. 95] Mij dunkt, eens zie ik louw nog baas, Veel klanten in 't verschiet; Maar daar hoort altoos duimkruid toe, En 'k hoor, dat heeft hij niet. Nu, dat's geen schande, goed en gaaf Geldt meer dan rijk en slecht; En zoo je als meester krukken moet, Dan is 't maar beter knecht. Mijn erfenis van petemoei, Die vaststaat te Amsterdam.... Dan 't geen er in de spaarbank staat.... De bruidsgift van oom bram.... Laat zien, dat maakt toch bij elkaar.... Maar kom! waar dwaal ik heen? 'k Wou voor geen duizend gulden dat.... Ei wat! ik ben alleen. Wat zou ik zeggen als hij kwam?.... Geen ‘ja!’ dat past me niet! 'k Geloof dat ik de heele zaak Aan moeder overliet; Maar als die haar verlof eens gaf En hij me vroeg - wat dán! Ach!.... 'k droom misschien van nacht alweer Van louw den timmerman. 1847. Vorige Volgende