De dichtwerken(1886)–W.J. van Zeggelen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Brammetje's Uitgaansdag. Brammetje, brammetje, hoe zoo pleizierig? Zit je temet ook de kermis in 't hoofd? 't Zondagsche vest aan, en 't hoedje zoo zwierig! Waarom den hof van zijn sieraad beroofd? Dient u die roos om je lief te beschenken? Lacie, je beurs is min vol dan je hart! Toch kan geen krimp u den levenslust krenken. Waar is 't bezwaar dat de jonkheid niet tart? Zorgeloos geef je den brui van den winkel; Alle dag ‘knecht,’ moet jij eenmaal eens ‘Heer.’ De eigenmin zegt u: je bent toch een kinkel; Bram gaat uit brammen - één enkelen keer. 't Hagelwit broekje, je rotting, je boordje - 't Is niet voor niet dat jij je op hebt geknapt; Of jij in 't oog loopt? - Ik wed om een oortje [pagina 85] [p. 85] Dat je de meisjes vandaag niet ontsnapt. Ben je in je min nog zoo'n weinig aan 't vlindren? Moet jij een Paris zijn - wees het kordaat. Zal 't op een keus gaan, wat zou je verhindren? Maar houd met hart en met beurs eerst goed raad. Vrijen baart lusten, maar 't heeft ook zijn lasten; Wee, als je 't doet onbekookt, onbedacht; Ledige handen en ledige kasten - Arme, wie zoo iets ten trouwdag eens wacht! Daarom, al zet je den hoed op half zeven, Denk niet te licht over 't kiezen der vrouw! Menigeen gaart, na één jooldag van 't leven, Duizenden dagen van nijpend berouw. Evel wensch ik jou een kermis vol vreugde, 'k Wensch jou een meisje, de bloem van de buurt. Zeggen wij nooit, zoo 't ons later eens heugde: Bram heeft zijn boot in de biezen gestuurd. 1848. Vorige Volgende