De dichtwerken
(1886)–W.J. van Zeggelen– Auteursrecht onbekend
[pagina 78]
| |
Waar slavenkreten zich aan vrijheidsliedren paren;
Waar de edelknaap zijn wapenbord aanbidt,
En de uitgevaste boer bij bier en boonen zit;
Dat voedsterland van wijn en mineralen,
Doch waar de Palatijn zich 't beste deel van kiest,
Waar Turk, Bulgaar en Pool als buren loopen dwalen,
Maar 't landvolk toch zijn grondtrek niet verliest;
't Is ook het oord, waar tal Zigeunerbenden
Haar tenten spant in woud en veld,
En 't lot uit koffiedik aan vreemden en bekenden
Door hun preciosa's wordt voorspeld.
Genoeg: gij kent het land bij naam en uit verhalen,
En daarin staan we met elkaar gelijk;
Ge ontslaat me, bid ik u, het verder af te malen,
Wijl 'k op dit punt niet graag met mijn geleerdheid prijk.
Maar die Zigeuners, met hun zwervend leven,
Waar 'k u zoo even
Een woordje van in 't midden bracht,
Van hen nog iets om 't feit, dat ik te schetsen tracht.
Een troep dier heidens had het oog geslagen
Op zeker jeudig edelman,
Die op zijn aadlijk slot met visschen en met jagen
Zich 'tleven vroolijk maakte, in schaaûw van kroes en kan.
Hij was een jonkman, kloek van leden,
En wel gezien bij 't schoon geslacht,
Maar die zijn vrijheid en aanloklijkheden
Nog aan geen maagd of vrouw ten offer had gebracht.
Veel dienaars vlogen op zijn wenken,
Hij kreeg de nieuwtjes uit de stad;
Wat vreemde snufjes ook Parijs mocht schenken -
Hij zorgde wel dat hij ze 't eerste had;
Als echte troetelzoon der weelde,
Werd alles nagejaagd wat ze overdadig teelde.
'k Weet echter niet of bij hetgeen hij ijvrig zocht,
Wel hoofd en hart voldoening vinden mocht;
Maar, als ik zei, het mocht den zwervers ras gelukken
Hem uit te kippen tot hun prooi;
Ze scherpten zich 't vernuft: een gans van dat allooi
Viel niet zoo vaak voor hen te plukken.
De prima donna vroeg acces,
En kreeg het ook; ‘hij 's binnen!’ riep de bes,
Die 't huishoudwerk van 't heidental bestuurde.
‘Die 's binnen!’ was de kreet van d' afgerichten troep.
| |
[pagina 79]
| |
De prima donna dan verscheen op 's jonkers roep;
Zij, de cassandra, met haar rozelaren
In 't bonte keursje en door de ravenzwarte haren,
Met loovers door haar kleurig kleed gestikt
En 't zwierig lint om arm en schouder heen gestrikt,
Met vuur en gloed in oogen en op wangen,
En met het waas der tooverkunst omhangen.
‘Ik zal uw lot voorspellen, edel Heer!’
Dus sprak ze, ‘'k weet: ge wilt naar onze orakels hooren.’
Zijn blik getuigde van zijn gretige ooren;
't Zigeunerwicht vleit zich vertrouwlijk naast hem neer
En spelt aan hem een lot vol zoete hoop en weelde:
Ze wist te goed waarmee ze 't ijdel harte streelde;
Ze prees zijn houding en gelaat,
Zijn blik, die, des gewild, de min kon doen ontbranden,
Zijn stem, zijn haviksneus, zijn welgevormde handen,
Zijn goud en huis en hof, zijn aanzien, rang en staat;
Niets werd vergeten; ja toch iets... hij had geluisterd
Of soms haar zoete taal hem hoop had ingefluisterd
Voor 't geen, waarop hij steeds verlangend had gestaard,
Maar dat het spiegelglas hem nimmer toonde: - een baard.
De baard, die oude dracht voor grooten en voor kleinen,
De zichtbre leus des mans bij Grieken en Romeinen,
Tot scipio, men kent hem - d' Afrikaan,
In Rome voor het eerst het scheermes rond deed gaan,
Toen daar barbierkunst steeg tot hoog gevierde waarde,
Zoodat geen ander volk daar 't zijne in evenaarde;
Schoon groote konstantijn, het kenmerk van de kracht
En van de eerwaardigheid opnieuw in aanzien bracht;
De baard, die naar den tijd en naar zijn grilligheden,
Gevierd werd of gehaat, verlengd werd of versneden;
En die in onze époque opnieuw époque maakt;
De jonker had sinds lang naar dat bezit gehaakt.
Wel zeiden hem zijn modeplaten
Dat, als hij zijn toilet naar eisch te maken zocht,
Hij, wat hij deed of na wou laten,
Dat sieraad niet ontberen mocht.
Eau de la Chine, en eau d' Afrique,
Savon de lis, tonique au rond,
Macassar-oil, gras d'ours, pommade de Lion,
Met nigritine en cosmétique,
Had hij met taai geduld beproefd;
Maar vrnchtloos bleken alle zeepen en pommaden!
Hij had door professeurs de l'art zich laten raden,
Vergeefs! ach, iedre kuur had hem opnieuw bedroefd;
| |
[pagina 80]
| |
Vergeefs ging 't staal hem daaglijks langs de koonen,
En zeepte hij zich 't vel volhardend in;
Geen enkel dokument mocht 's jonkmans ijver kronen,
Als donzig zij' bleef kaak en kin.
En, mocht hij hopend nog de toekomst tegenstaren,
Dan dacht hij angstig aan zijn acht en twintig jaren.
De deerne zag hem schalksch in 't oog.
En vroeg of niet één wensch zijn hart bewoog.
Hoe?... zou hij 't zeggen, haar belijden,
Heur raad eens vragen, die zoo recht vertrouwlijk sprak?
Hij kleurt en kucht en krabt zich 't oor, en na lang strijden,
Vertrouwt hij haar zijn edel zwak.
‘O, daar is raad voor!’ riep de listige heidinne,
‘Geen baard! Wie treurt om dat gemis,
Roept niet vergeefs de hulp van mij Zigeunerinne:
Een middel bied ik u, dat steeds onfeilbaar is;
De taak is licht en dra voltrokken;
Wilt gij de proef van onze kuur?
Dan siert u wis in minder dan een uur
Een jeune france, zwart, als 't gitzwart van uw lokken!'
Dat laat zich hooren, dacht Sinjeur,
Zoo menig recipé stelde al mijn hoop te leur,
Maar dit - wie weet! kom aan, watleed toch zou mij naken!’
Hij zendt zijn dienaars ver van huis,
De huisbestuurderes incluis -
Getuigen duldt men noo bij zulke intieme zaken.
Daar treedt de troep Zigeuners in;
Men eischt de badkuip, maakt een noest begin
In 't prepareeren van de vreemde kruiden,
In Noorderlucht geteeld, met planten van het Zuiden;
Ze werpen ze in de kuip bij 't kokend vocht
En 't ongewoon tinctuur doorwasemt reeds de lucht.
Men wenkt Sinjeur; hij mag geen tijd verliezen,
Reeds wacht het bad, de jonker moet er in;
Hij ziet, daar viel niet meer te dralen of te kiezen,
Hij zamelt moed... en duikt in 't nat tot aan zijn kin;
Doch voor 't vervliegen van dedampen moest men waken.
Wijl juist daarin de kracht der baardontkieming zat;
Men neemt een linnen beddelaken
En spreidt dit over 't geurig bad.
Men reikt hem zeepen toe om kin en kaak te wrijven;
Men bindt hem boven 't hoofd het dekkleedstevig vast,
En 't heerschap krijgt den strengen last
Om, tot zoolang men 't eischt, stil in de kuip te blijven;
Men prevelt woorden, die hij niet verstaat;
| |
[pagina 81]
| |
‘Maar dat's om 't even, als de kuur slechts baat,’
Dus denkt de jonker, die zijn hart van hoop voelt blaken,
‘'k Word straks van 't linnen dak bevrijd
En 'k heb een baard, die mijn toilet eerst zal volmaken,
En door elke' edelman in d'omtrek wordt benijd.’
't Wordt stil; hij wacht; maar 's mans geduld heeft perken;
Hij uit voor 't eerst een vragend woord,.....
Geen antwoord om zijn hoop te sterken; -
Hij roept nog eens, maar... onverhoord.
Het angstzweet gudst hem langs de kaken,
Hij bidt en vloekt, slaakt zucht op zucht,
Hij klotst door 't water, duwt zijn vuisten tegen 't laken,
Schreeuwt, scheldt, schopt, smijt, maar...zonder vrucht,
Een uur van woede is ras verstreken:
Daar lag hij spartlend, machtloos, neer,
En zwoer het heidental zich straks op hen te wreken,
Verwenschte bad en baard en modeplaat en meer.
Een dienaar komt ten laatst zijn heer van 't dek ontlasten,
Zijn blik schiet vonken, vliegt vol angst de kamer door,
Helaas, hij ziet het: leeg zijn kist en kasten,
Maar van 't Zigeunerrot geen spoor.
'k Heb, Lezer! sedert niet vernomen,
Of ooit de vrucht is opgekomen,
Maar zoo hij van de kuur de werking heeft ontwaard,
Dan draagt de man een duren baard.
1846.
|
|