De dichtwerken
(1886)–W.J. van Zeggelen– Auteursrecht onbekend
[pagina 76]
| |
Met mij zelf nog al tevreden
Als ik sta voor 't spiegelglas.
In dien roes der zelfbetrachting,
Vraagt mijne eigenliefde mij:
Ben ik dan bij al die gaven
Geen begeerlijke partij?
Toch is (en 't valt niet te ontkennen -
Bij mijn voordeel is 't wel raar!)
't Frissche van mijn jeugd verzwonden
In mijn stijve dertig jaar.
'k Zit alleen bij dag en avond,
'k Vind geen toespraak aan mijn disch,
En 'k begin reeds goed te merken
Wat een oude vrijer is;
Koud en kleurloos werd mijn leven,
Bleef ik langer in die soes;
In mijn stille woning heerschen
De oude meid en de oude poes.
'k Heb mijn oog al laten weiden
Over 't ‘heil’ van onze stad,
En ik weet het op mijn duimpje,
't Schoon, dat ze in haar vest bevat.
Honderd oogjes, honderd bekjes -
Diep staan ze in mijn ziel geprent;
Maar ook honderd meisjesnukjes
Zijn mij bijster wel bekend.
'k Weet hoe menig ‘lief figuurtje’
't Wispelturigst hartje draagt,
Dat op straat zich engel teekent,
Maar in huis de ‘booien’ plaagt.
'k Weet hoe menig zedig zusje
Om of bij den preekstoel zit,
Maar tersluiks haar buurvrouw opneemt,
En van top tot teen bevit.
'k Weet het wel hoe déze dartelt,
'k Weet het ook hoe géne grauwt,
En dat weinig schoon zijn stand houdt,
Als je 't op de keper schouwt.
Trouwen?..... ik zou dolgraag trouwen,
Maar 'k bezin voor ik begin;
Eer een mensch op slag kan komen
Heeft niet weinig moeiten in!
| |
[pagina 77]
| |
Wat mij na ligt aan het harte -
't Is mijn welzijn en fatsoen;
'k Heb zoolang niet loopen weiflen
Om een malle keus te doen!
Ja, die keuze baart wat zorgen!
't Is geen weigring, die ik ducht -
Maar de vrees van mis te tasten
Kost mij menig diepen zucht.
Al mijn denken, al mijn daden
Loopen op één doel te zaam;
Als ik 's nachts niet in kan slapen
Spel ik d' een na d' andren naam.
Dézen prijs ik, génen loof ik,
'k Tel de kansen van mijn lot,
Maar, als 't op een keus zal komen,
Is verwerpen toch het slot!
Want dan dansen ze om mij henen,
Al de spoken van de vrees:
Ontrouw, praatzucht, nijd, verkwisting,
Die ik graag in 't niet verwees,
Maar die 'k toch niet kan verbannen,
Hoe ik haak naar 't echtgenot,
En ik eindig met te bukken
Voor mijn eenzaam vrijers-lot.
Adam was eerst recht gelukkig
In zijn zoete minnevangst;
Hij had, om een vrouw te vinden,
Wel geen keur - maar ook geen angst!
Ach, wat ben ik voor mijn toekomst,
Voor mijn keuze in 't hart bevreesd!
'k Mag mijn spijt niet meer verbergen!...
Was ik Adam maar geweest!!
1849.
|
|