De dichtwerken(1886)–W.J. van Zeggelen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Een andere Philemon en Baucis. (Bij eene schilderij van de brakeleer.) (Le mauvais Ménage.) De harten klopten hoorbaar!.... Maar was het van de min?.... Daar sloop een klein, klein schelmpje, De kooi van 't echtpaar in; Dat schelmpje droeg een staartje, Plus nog een bokkepoot; Wat wist hij goed te mikken, Waar hij zijn pijltjes schoot! Hij zette beider zieltjes In lichtelaaie vlam - En hield zich diep verscholen In 't glaasje van Schiedam; Hij maakte hen heel spraakzaam, Juist niet en doux propos, En vormde een lief tafreeltje, Een pittig dos à dos. Philémon minde Baucis - We spreken van weleer - [pagina 70] [p. 70] Jong mocht hij potjes breken, Hij kon het oud nog meer, En - voorgaan doet goed volgen, Dacht Baucis - wat ik doe - Ik geef op 't stuk van breken, Mijn schat geen aasje toe. Braaf, sprak 't modern Kupiedje, 'k Ben blij dat ik het zie! Zoo vatten mijn élèves De leer der harmonie: Dat 's 't evenwicht bewaren! Mijn staatsrecht brengt dat meê! Het boeltje kort en klein slaan, Heet strijden voor den vreê. En kan je 't niet goed vinden, Dan duurt het maar wat lang! Veeleer naar katjeshemel, Dan flauw zijn of wel bang. En Baucis en Philémon Verzamelden hun gruis, En namen hun geleigeest Als commensaal in huis; En vraag je: welke gaven 't Schiedamsch Kupiedje bracht? Wel bracht het rook en vlammen, Maar schiep den dag in nacht. De schoorsteen wou niet trekken, De pot werd zuur en schraal, Het rund ging uit logeeren, De bakker werd brutaal; De huisbaas was een duivel, De buurt kwam op de been, De lommerd bleek een hemel - En 't laatste pand verdween. En Baucis en Philémon - Ze vonden eindlijk rust, Toen 't laatste flikkervonkje Der schaamte was gebluscht. En wat men op hun uitvaart Tot souvenir vernam? Het was een schaterlachje Van 't geestje van Schiedam. 1855. Vorige Volgende