De dichtwerken
(1886)–W.J. van Zeggelen– Auteursrecht onbekend
[pagina 68]
| |
Al sjokt Hein in een grauwe kiel,
Daar gloeit iets warms hem in de ziel,
't Heeft iets van dichtvuurspranken;
Soms - of hij ook een wijsgeer was,
Brengt hij zijn deuntje mooi van pas;
‘Van dik hout zaagt men planken.’
De Burgemeester is een Piet;
Aan 't boeltje, dat zijn oom hem liet,
Heeft hij 't gezag te danken,
En als hij met zijn boeier vaart,
Dan hoort hij als hem Hein ontwaart:
‘Van dik hout zaagt men planken.’
Ook Bram, het baasje van de buurt,
Die 't beste vee naar England stuurt,
Bram grinnikt bij Heins klanken,
Als hij, bezilverd en begoud,
Met vrouwlief naar de kaasmarkt sjouwt:
‘Van dik hout zaagt men planken.’
Of als Hein in het najaarsweer
De brakken van den Ambachtsheer,
Door jachtkoorts hoorde janken;
En als dan 't heerschap 't blessenspan,
Naar 't jaagveld stuurt, dan hoor wie kan:
‘Van dik hout zaagt men planken.’
Hein heeft een woning - klein maar net,
De gevel is met groen bezet,
Klimop en wingerdranken,
't Gaat in die woning vroolijk toe,
En oud en jong zingt blij te moê:
‘Van dik hout zaagt men planken.’
Al leeft de kerel van den wind,
Toch heeft een arme buur of vrind
Hem vaak veel goeds te danken;
En als Hein somtijds dubbel gaf,
Dan ging hem 't lied nog blijder af:
‘Van dik hout zaagt men planken.’
Doch toen hij laatst een tweeling kreeg,
Was 't wel of 't oude zaaglied zweeg,
Maar zorg week dra voor danken;
En toen de schrik was doorgestaan
| |
[pagina 69]
| |
Ging 't met den zaag van nieuws af aan;
‘Van dik hout zaagt men planken.’
O, dat de schout, die rijke Piet,
Dat Bram, die zoo volop geniet
In weelde, in spijs en dranken,
Dat de Ambachtsheer met blessenspan,
Dat elk zoo dankbaar zingen kan:
‘Van dik hout zaagt men planken.’
De rijkdom zetelt in 't genoeg,
En arm is hij, die 't meeste vroeg,
En weinig weet van danken.
De zucht naar meer drukt dikwijls zwaar;
Ik houd het met den molenaar:
‘Van dik hout zaagt men planken.’
1856.
|
|