De dichtwerken(1886)–W.J. van Zeggelen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Beet hebben. (Aan een kleinen hengelaar.) O, kleine, koene visscher Wat heb jij oolijk beet, Wat zat je in de ochtenduren, Naar 't drijvertje te turen, Dat op het water gleed; Het schooluur is geslagen; De tijd, hoe luid we 't klagen, Gaat om eer dat je 't weet. Al kun je 't wel niet loochnen, Wat met de schoolwet streed, 't Vermaak leidt licht tot dwalen: [pagina 67] [p. 67] Om 't vorentje op te halen, Vergat jij tucht en leed; Verlokking trekt tot zonde, Zwom lang de visch in 't ronde, Toch kreeg jou haak hem beet. En daarom, kleine visscher, Bedenk eens wat je deedt: Bekroont de vangst jou hopen En, moet hij 't duur bekoopen, Het vischje heeft jou beet; Nu lach je om de overwinning, Straks kom je tot bezinning, Straks zit je braaf in 't zweet. Zoo gaat het meer, mijn jongen, Al denk je blij: 'k heb beet; Niet alle vangst geeft winste; 't Geluk gedijt soms 't minste, Waar zich de stroom verbreedt, Ik meen den stroom der jaren: Wie vreugde wenscht te garen, Vangt soms berouw en leed. En steekt voor jou dit lesje, In ietwat ernstig kleed - 'k Wil niet je bolle wangen Door rimpels doen vervangen, Maar goed toch, dat je 't weet: Wie te onnadenkend zoeken, Zij azen soms op snoeken, Maar krijgen katvisch beet. 1856. Vorige Volgende