De dichtwerken(1886)–W.J. van Zeggelen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende De Palmpaasch van Oude Geertje. De Aprilzon trekt den nevel op, (Dien nasleep van den winterdos) En plooit de donzen zwachtels los, Van de uitgeschoten bot en knop; De weerhaan mag naar 't Noorden wijzen, Natuur wekt toch tot dankend prijzen, Daar ze in de kiemen, die zij voedt, Van zegen spreekt en overvloed. Het nieuwe groen wekt nieuwen lust, Een zoet gevoel streelt jong en oud: De zwaluw, die zijn nestje bouwt, Schijnt van een voller bloei bewust; De hemel lokt den blik naar boven, En 't feest naakt om den Heer te loven: De jubel, die ons heilig is, 't Hosanna der verrijzenis! De blonde jeugd voegt zich bijeen: Onwetend wat aan oudren past, Wat zorg er voor hun toekomst wast; Met rinkelbom en tol tevreên, Genieten zij hun prille jaren; Och, of wij altijd kindren waren! 't Zou om ons immer zonneschijn, En in ons altijd lente zijn. En toch, ze hebben 't reeds beleefd, Dat elk genot zijn keerzij toont, En daar, waar 't dartel lachje troont, Het traantjes tot zijn volgers heeft, Verstoorders van hun zoet genoegen, Maar tranen die geen voren ploegen, Wier bronwel, vloeibaar als zij is, Weer droogt bij luttel lafenis. [pagina 47] [p. 47] Of geertje 't weet wat kindren vleit! Ook zij kende eens der liefde troost, Maar 't graf ontnam haar gade en kroost, En eischte heur verlatenheid; Nu rest haar slechts op zestig jaren, De penning van de jeugd te garen, Terwijl zij mild heur gaven deelt, En 't goelijk hart der kleinen steelt. De palmpaasch door heur hand gestikt, Heeft voor hun onverholen zin Een luidbegeerde zoetheid in: De lekkernij door 't loof gestrikt, Waarnaar de hand zich reeds voelt trekken, Mag wel verboden lusten wekken, Maar 't vriendlijk oog der goede bes Herinnert nog der oudren les. Maar ach, 't verboodne smaakt zoo zoet! Verlangen legt zijn prikkels aan, Ontwapent reden en vermaan, En zegeviert op 't zwak gemoed. De smaak vleit meer dan glans en kleuren, Mag haantje-pik 't hoofd nog beuren, Straks ligt de bonte kinderschat Ontsierd en los van band en blad. Te vroeg genot wekt naberouw, En, wat der kindsheid reeds weervaart, Wordt later leeftijd niet gespaard, En, of men 't kwaad verwinnen zou, Luidt wel de wensch in rijper jaren: Och, of wij altijd kinderen waren! Maar 't leven leert met meer dan schijn, Dat oud en jong toch kindren zijn. 1844. Vorige Volgende