| |
| |
| |
De Zeven Zusters.
(Eene legende van den Rijn.)
De liefde maakt treurig, de liefde maakt blij,
En zoet is haar bidden en hopen,
En stapt ze verblind soms de wijsheid voorbij,
De leerspreuk bediedt ons: het vragen staat vrij,
Maar nimmer het dreigen of nopen.
Voor jaren, voor eeuwen begreep men dit al
En, wat ook de tijdstroom verniele,
Hij spaarde ons 't verhaal van een wonder geval,
De zeven gezusters - een heilig getal -
De dames zijn lang reeds ter ziele.
In d' omtrek van Wezel verheft zich een slot,
Geen Prins zou den Schönberg zich schamen;
Daar leidden de meisjes, in weeldrig genot
- Want adel en rijkdom versierden haar lot -
Een kippetjes-leven te zamen.
Dat schoonheid haar sierde vat ieder terstond;
Niets gaven ze elkander gewonnen
In vorm en gestalte, gelaatskleur en mond;
Hare oogen verspreidden den glans in het rond
Van veertien hel stralende zonnen.
Als bloemen, geplant in een geurigen tuin,
Bestormd door verdriet noch ontbering,
Ontstond uit de mengling van blond en van bruin
Dat afhing in golvende tres van de kruin,
Een lieflijke en zachte schakeering
De schoonheid kweekt liefde, dat's overbekend,
En, als wij het factum ontvouwen,
Dat tal van verliefden van verre en omtrent,
Den smeekenden blik naar het slot hield gewend,
Geen schepsel die 't feit zal mistrouwen.
Zoo bogen veel riddders eerbiedig de knie
En zwoeren, bij baard en bij sabel,
Hun eeuwige trouw en hun hartssympathie,
| |
| |
En spraken van weemoed en zielsharmonie.
Mit plaudrendem, klätschendem Schnabel.
De meisjes ontvingen de vrijers zeer heusch,
('t Gevolg van een goede educatie)
En - toonden de Heertjes zich vrij amoureus,
De dames bedekten zorgvuldig haar keus,
En lachten met al die sensatie.
Ze kenden heur wereld, maar gaven geen voet,
Kwam 't vuur haar wat na aan de schenen;
Ze hielden zich juist als begreep men niet goed,
Het oogmerk bij handkus en knieval en groet,
De voorkeur gewerd aan niet éénen.
't Was gansch niet pleizierig voor 't smachtend gevoel
Van zoo veel verliefde gestellen;
Maar Amor, men weet het, soms kittlig, soms koel,
Speelt dikwerf den dwingland met wensch en met doel,
En laat zich niet dwingen of kwellen.
't Was druk op het slot, immers de een was niet voort,
Of de ander werd welkom geheeten,
Zoo'n minziek gelispel was nimmer gehoord;
Daar waren, in 'k weet niet hoe kort, aan de poort
'k Weet niet hoeveel dorpels versleten.
't Is kostbaar en lastig zoo'n Schmeichel-partij,
Mij dunkt het zou velen geneeren;
En 'k vind het vermetel, want hoe het toch zij
De wedermin stond aan de dametjes vrij,
Maar Duitschers - 't zijn wondere Heeren.
Zij werden ten laatste dat drentelen moê,
En staken de hoofden te zamen;
‘Daar moest nu een eind aan, het deed er niet toe!’
Zij vroegen elkander het wat en het hoe,
Om middlen van dwang te beramen.
Ze telden elkander en raadt eens hoe veel
Das Liebeverein mocht vergâren?
Juist twintig! ze trokken te zaam naar 't kasteel,
En eischten voor zeven het huwlijksgareel,
En zetten 't op haren en snaren.
| |
| |
Wie buiten 't komplot bleef, kreeg slaag van den troep,
En pakte geduldig zijn biezen;
Het twintigtal stond in postuur voor de stoep,
En schreeuwde naar binnen met dreigenden roep:
‘Nu moesten de dames maar kiezen!’
Och hemel, wat waren de meisjes verplet!
Zij konden 't gezicht niet gelooven;
Maar nauw had gevatheid de vrees wat verzet,
Of 't zustertal riep zeer beleefd en coquet:
‘Komt boven, Mijnheeren, komt boven!’
De vreugd van de ridders steeg aanstonds ten top:
Ze meenden de vogels te vangen,
En streken hoogmoedig de knevels eens op
En ijlden, de knapsten vooruit, in galop
De trap op met heimlijk verlangen.
De ridderzaal werd voor hen opengezet,
Ze dachten aan dwang meer noch Prügel,
En stapten naar binnen met statigen tred;
Elk hoopte stilzwijgend en hield zich adret,
En blikte eens terloops in den spiegel.
Maar de oudste der zusters nam zedig het woord,
Dat woord zou zijn werking niet missen:
Ze zei dat de ridderwensch aan was gehoord,
Maar veelheid van keuze haar min had versmoord,
En dat dus het lot zou beslissen.
De zeven gezusters verlieten de zaal,
En neigden gracieus voor de heeren,
Maar, altoos gereed voor een vrindlijk onthaal,
Verschenen de dienaars met kan en bokaal,
Om dorst en verveling te weren.
Een uurtje vlood om en het ongeduld steeg,
Bij wachten en wikken en hopen;
Toen buiten de zon naar heur slaapsalet neeg,
En binnen het morren weer de overhand kreeg,
Ging eensklaps de kamerdeur open.
Een grijsaard komt in en hij buigt zich en beeft
Voor al die robuuste sinjeuren;
Hij treedt naar de ridders en biedt hun beleefd
| |
| |
De loten, die hij in een hengselmand heeft,
In twintig verschillende kleuren.
Of 't juist zoo gemikt was: elk grijpt naar zijn kleur,
Benieuwd wat het lot had beschreven;
't Gaf jublen en juichen, gezucht en gezeur, -
Wie stelden de blanco-biljetten te leur?....
Wie waren de zalige zeven?
Een dertiental ridders sprak vinnig en luid
Van wondere vrouwlijke kuren;
Dat dertiental zag er recht ridderlijk uit,
Maar zonderling, vielen de prijzen ten buit
Aan zeven mismaakte figuren.
't Geluk had ook hier weer de wangunst gebaard:
Dra vielen er smaadlijke woorden:
‘Je ziet het,’ zoo klonk het, ‘de gekken de kaart!’
De kratesjes hielden zich wijs en bedaard,
En deden maar of ze 't niet hoorden.
‘Kom’, riepen de dertien, vrij schamper en stroef,
‘Nu's 't kaf van het koren gescheiden!
Nooit kan het gemeend zijn, 't is vast maar een foef!’
Maar 't zevental, spottend met al dat gesnoef,
Leî 't af met een Jantje van Leiden.
Ze rekten hun halsjes en beentjes wat uit;
Hun moed steeg met iedre seconde:
Ze sprongen als kikkers, elk jubelde luid:
‘Ik wil haar omhelzen, waar toeft ze, mijn bruid?’
En blikte verlangend in 't ronde.
Maar hemel! waar zouden de dames toch zijn?
Men vroeg het ten laatst aan den grijze;
Deez' wees met den vinger bedaard naar den Rijn:
Daar voeren ze, 't was tusschen schemer en schijn,
En zongen op schertsende wijze:
‘De liefde maakt treurig, de liefde maakt blij,
En zoet is haar bidden en hopen;
En stapt ze verblind soms de wijsheid voorbij,
De leerspreuk bediedt ons: het vragen staat vrij,
Maar nimmer het dreigen of nopen.’
| |
| |
‘Wel, dat zou de duivel! wat weerslag is dat!’
Zoo riepen de onstuimige zeven:
De dertien, wier wangunst nu post had gevat,
Ze lachten in 't vuistje en ze sarden hen wat:
‘Loopt, jongens, geen kamp moet je geven!’
‘Een boot!’ riepen ze allen doldriftig en fier;
Daar was er geen enkle te vinden;
Men vloekte, en men zwaaide 't ontbloote rapier,
Tot eindlijk, 't was jammer, een bocht der rivier,
De zusters voor 't oog deed verzwinden.
‘Dat's leelijk!’ zoo klonk het, ‘dat noem ik verraad!
Dat zijn nu fatsoenlijke dames!’
Men dacht niet dat liefde 't bevelen versmaadt,
Dat vrouwenlist vaak boven mannenkracht gaat,
Spijt dreigen of ruwe reclames.
Het duister viel neder op water en land,
De vogels - ze waren gevlogen:
Nog waarden de zeven bedrukt langs den kant,
En stonden verplet of door wraakzucht vermand,
Met tranen van spijt in hunne oogen.
Ze hadden voor 't laatst nu hun liefjes gezien,
Hoe 't hart van terugkeer mocht droomen:
‘Maar konden die dames heur erfgoed ontvliên?
Of woonden ze toen in een huurhuis misschien?’
Dat heb ik zoo na niet vernomen.
'k Meen echter: gebeurde in deez' dagen het feit,
Al kwamen de vrijers met hoopen,
Uit blooheid of afkeer of gemelijkheid,
- En 'k vind het verstandig, wie 't anders ook zeit -
De meisjes niet zouden gaan loopen.
Maar 't was toen wel meenens, nooit zag men haar weer,
Doch wel zeven steppen in 't water;
Vaak klinkt er een koor uit de diepte van 't meer,
Nu sarrend en schertsend, dan treffend en teer,
Verzeld soms van spotziek geschater:
‘De liefde maakt treurig, de liefde maakt blij,
En zoet is haar bidden en hopen;
En stapt ze verblind soms de wijsheid voorbij,
| |
| |
De leerspreuk bediedt ons: het vragen staat vrij,
Maar nimmer het dreigen of nopen.’
|
|