De dichtwerken
(1886)–W.J. van Zeggelen– Auteursrecht onbekendHansje van KleefGa naar voetnoot1).De ransel gepakt en de veldflesch op zij,
Voelt harmen tot d' aftocht zich wekken;
Al stemde de reislust zijn makkers zoo blij;
Toch zag men hem noode vertrekken;
Want hoe ook zijn streven naar kennis hem dreef,
Toch toefde hij liever bij hansje van kleef.
Maar 't handwerk vereischte zijn tocht door het land
Zoo vloden er jaren en dagen,
Getrouw aan de liefde, der vriendschap gestand,
Bleef 't hart bij zijn vrienden en magen;
Maar wie hem bij alles het dierbaarste bleef -
Het was zijn geliefde, zijn hansje van kleef.
Zij minde hem ook en zij deed het oprecht:
Reeds lang had hij 't jawoord verworven,
Zij had het hem fluistrend bij 't afscheid gezegd;
Ach, waar' ze maar vroeger gestorven!
Want harmen, geen pen die zijn lijden beschreef,
Nooit zag hij haar weder, zijn hansje van kleef.
Zijn leertijd was om en hij keerde terug:
Wat was hij vol hoop en verlangen!
Wat toefde hij zelden, wat reisde hij vlug
Om 't loon van de liefde te ontvangen!
Reeds strekte hem menige heuvel en dreef
Ter zoete herinn'ring aan hansje van kleef.
| |
[pagina 40]
| |
Hij nadert... daar hoort hij een vreeslijk geval:
De storm had de dijken doen scheuren,
En zweepte den vloed door het vreedzame dal
En deed er een leven betreuren.
Hij schrikte, terwijl men de treurmaar beschreef,
En dacht met ontzetting aan hansje van kleef.
De woning eens landmans lag bijster in nood
Bij 't wassen der woedende baren,
Een meisje - ze redde vol moed door een boot
't Gezin uit het felst der gevaren;
't Was menschenmin, die haar tot mannenmoed dreef;
Die edele redster was hansje van kleef.
Nog restte er een grijsaard op 't wankel gebouw,
Zij ziet hem en klieft weer de golven;
Zij zamelt haar krachten en nadert de schouw,
Reeds half onder 't water bedolven.
Zij bidt dat op 't laatst haar de kracht niet begeef
En de oude is in 't bootje bij hansje van kleef.
Dan, hemel! een golf werpt het meisje overboord,
Een kolk trekt haar pijlsnel naar onder:
Een kreet van ontzetting en angst wordt gesmoord
Door 't buldren van stormvlaag en donder.
De schuimvlok verspatte op de plaats waar zij bleef,
En ver dreef het schuitje van hansje van kleef.
De orkaan stuwde 't voort naar den siddrenden wal
En 't voerde den grijsaard er henen;
Maar, droevig verscheiden! nog lang moest het dal
't Verlies van een engel beweenen.
Haar dood was het offer voor 't geen ze bedreef:
De baar spoelde 't lijk aan van hansje van kleef.
En harmen, - wat kreeg hij tot loon voor zijn trouw?
Ach, 't hart was den jonkman gebroken;
Het meisje dat hij zich gewenscht had tot vrouw,
Had de oogen voor altijd geloken.
En vraagt ge, wat lot aan den lijder verbleef?....
Dra vond hij een graf bij zijn hansje van kleef.
1842.
|
|