De dichtwerken
(1886)–W.J. van Zeggelen– Auteursrecht onbekend
[pagina 37]
| |
Hoe luid gij pocht op uw verstand,
Vaak zet de vrouw u naar heur hand,
En richt uw doen en laten!
't Was vroeger zoo en 't zal
't Geval
Nog jaar aan jaar zoo blijven;
Men zegt: ze kent die fijne kunst,
Om 't zij door gril, door gaaf of gunst,
De wet u voor te schrijven.
En is dit hier alleen?
Och neen,
't Is schier in alle streken;
Gaat waar je gaat, van strand tot strand,
Hanover, Frankrijk, Engeland,
En 't is u straks gebleken.
Daar schiet mij in dien zin
Iets in,
Wijl wij van England spraken:
Men weet, ginds over 't blauwe sop,
Daar kent men er wel loopjes op
Om in die macht te raken.
Een landstreek daar bevat
Een schat,
Die, hoe gering hij schijne,
Gewichtig is voor vrouw of man,
Die zich dien 't eerst verschaffen kan:
't Is 't bronnat van Sint Keyne.
Zoodra de knoop, door d'echt
Gelegd,
Een paar vereent voor 't leven,
Is hem of haar, die van het vocht
Het eerst een teugje drinken mocht,
Het meesterschap gegeven.
Den hemel trouw, vervaard
Voor de aard,
Vol zondaars en verdwaalden,
Had eens een heilig' hier heur cel
En schonk het wonder aan de wel,
Toen de engelen haar haalden.
| |
[pagina 38]
| |
En daarom snelt elk paar
Te gaar
Naar 't machtverleenend water
Zoo ras de trouwbelijdenis
In 't bedehuis gezegend is
Door predikant of pater.
Men duwt elkaar dan vrij
Op zij,
Hoe min galant het schijne,
Want elk wenscht zich het huisgebied:
't Is loop je niet, zoo heb je niet,
Het pad op naar Sint Keyne.
Maar wat toch wonder is,
En wis
Veel stof tot jokkernij geeft -
De jonge man komt meest te laat,
En merkt dat kracht noch vlugheid baat
Als slimheid die voorbijstreeft.
Hoe bijster rad zijn voet
Zich spoedt,
Hier doet een strik hem stuiten,
Dáár valt een kettinghond hem aan,
Ginds noopt een speelnoot hem tot staan,
Zelfs kramppijn in zijn kuiten.
En zoo verloopt de tijd,
O spijt!
Reeds ijlt de bruid naar voren;
Hij ziet het: zij bereikt de bron;
Zoo gaat, wat hij niet gissen kon,
De kans voor hem verloren.
‘Wie immer,’ riep john quick,
Niet ik
Zal zulk een schand beleven!
'k Zal toonen dat ik loopen kan:
De heerschappij voegt aan den man;
Geen vrouw zij die gegeven!’
Hij liep dan ook, zoodra
Hem 't ‘ja’
Vereend had met zijn gade;
| |
[pagina 39]
| |
Ze spoedden beiden zich om 't zeerst -
En john was aan de bron het eerst,
En - 't bruidje kwam te spade.
Daar knikt hij wel te moe
Haar toe;
Geen trots haalt bij den zijne;
Maar - waar wordt zij daar op betrapt?
Het bruidje had vooruit getapt
Van 't water van Sint Keyne.
|
|