De dichtwerken
(1886)–W.J. van Zeggelen– Auteursrecht onbekend
[pagina 32]
| |
De Wedren bij Zandvoort.(6 en 7 september 1844.) Een Engelsch kind,
Met Hollandsch splint,
Gelokt naar Haarlems beemden;
Een stap vooruit!
Die jonge spruit
Verheft ons bij de vreemden.
Ons paardenras,
Lam als het was,
Beschermd door groote Heeren;
We reden traag,
Een groote plaag!
Geen nood, het zal wel keeren!
Meest log en zwaar,
Bekent het maar,
Was 't gros van onze knollen;
John bull, pikeur.
Breekt de oude sleur,
En geeft ons les in 't hollen.
Wie bij zoo'n vlucht
Een tuimel ducht,
Men weer' hem uit den lande;
Buur staat ons bij,
En, hoe het zij,
Men leert met schade en schande.
Beet heel ons land
Temet in 't zand,
John bull zou ons wel redden;
Hij 's philanthroop,
Daar zit de knoop!
Nu leert hij ons weer wedden.
Hoe ongewoon!
Het weer was schoon,
Die twee Septemberdagen;
Een buitje viel,
't Speet me in mijn ziel
Voor kleedjes en voor kragen.
| |
[pagina 33]
| |
Wat was het druk!
Een groot geluk
Voor stallen en voor kroegen;
De stad liep leeg,
De nering zweeg
Voor 't nieuwerwetsch genoegen.
De aristocraat,
De flanksoldaat,
De blonde jeugd van Leiden;
De ‘slungeljas,’
De ‘witte das,’
't Ging al naar Zandvoorts heiden.
Een jufferstoet
Als melk en bloed,
Met apocriefe vlechten,
Reed mee van honk,
Met lach en lonk
Voor Amstels winkelknechten.
De neepjeskap
Zag naar de grap,
Preutsch als een vroom begijntje;
Men zuchtte en zong,
Men duwde en drong
Om voor te staan aan 't lijntje.
't Genootschap, veil
Voor 't paardenheil,
Trok van zijn cirkel renten;
Het dacht misschien:
Wie goed wil zien,
Ziet op geen vijftig centen.
En 't was ook zoo;
Want de animo
Was groot: men wou genieten.
De vreemdeling
Drong in den kring
Met tal van Haarlemieten.
Wat was het heet!
Ach, stof en zweet
Bedekten duizend tronies!
Traag kroop de tijd,
| |
[pagina 34]
| |
Den wensch ten spijt,
Naar 't sein der ceremonies.
Nog grooter kruis!
Het linnen huis, -
Voor velen een oasis,
't Bood wat het had,
Maar ach, zijn schat
Had zuinigheid tot basis.
Die bron werd lens,
En dier en mensch
Versmachtten en versmoorden;
De droge borst
Kromp saam van dorst,
Trots geld en goede woorden.
't Geduld was heen, -
De Prins verscheen
Bij 't schettren der fanfaren;
De moed leefde op
Bij 't handgeklop
Der saamgevloeide scharen.
Een streng gericht
Woog 't bruto-wicht
Der jockey's, die 't bestonden;
't Werd op zijn pas,
Of 't boter was,
Verzwaard met overponden.
En toen in 't zaâl!
Wat bonte praal!
Wat hoog gekleurde frakken!
't Stond keurig mooi
Die strepen-tooi
Op al die vreemde pakken!
Op 't middaguur
Gaf 't hol-bestuur
Het telegraphisch teeken;
De zaak was klaar,
En 't tijdstip dáár,
En duizende oogen - keken.
Maar wat men keek,
Helaas! het bleek
| |
[pagina 35]
| |
Niets meer dan ijdel pogen,
Een bonte rij
Vloog, wip! voorbij
En 't stof woei in onze oogen.
‘Daar komt nog meer!’
Riep menig heeŕ,
En rekte hals en spieren;
Een uur kroop om,
Een tweede drom
Mocht 't ros den teugel vieren.
't Ging bliksemvlug,
Men was terug
Eer men hen af zag steken;
Een lauwer meer!
Men moet maar weer
Van onze traagheid spreken!
Het eerbewijs,
Behaald ten prijs,
Op kloeke tegenstanders,
Gewerd ditmaal
Den Bucefaal
Eens nieuwen alexanders.
Maar ach! der pret
Werd perk gezet,
De najaarszon ging duiken:
Het feest was heen,
De troep verdween,
Met hongerige buiken.
Men zei: het feest
Was schoon geweest,
't Land zou er van gewagen!
Schoon 't boekje zegt,
Misschien te recht!
Dat wij niet zóó veel zagenGa naar voetnoot1)
We hebben licht
Geen rap gezicht
Voor zulk een rap spektakel,
Maar Engeland
| |
[pagina 36]
| |
Brengt meer tot stand
Bij wijze van mirakel.
Daar zien misschien
De goede liên
Wat vlugger uit hunne oogen;
Kom, niet getreurd:
Als 't weer gebeurt,
Wie weet wat wij vermogen;
Dan noemen wij
De renpartij
Geen groote Heeren-flauze,
En schimpen niet,
Als nu geschiedt,
Op de urenlange pauze.
We vliegen dan
Zoo vlug als 't kan,
En wedden met veel gratie,
En vinden hier
In 't nieuw pleizier
Een nieuwe speculatie.
De Janmaat stond,
Op 't wereldrond
Als zeerob aangeschreven,
Jan salie wordt
Licht binnen kort
Tot eerst pikeur verheven.
Dus, hoe het zij,
Ik blijf er bij,
Heil, heil u, Haarlems beemden!
We gaan vooruit:
De jonge spruit
Verheft ons bij de vreemden!
1844.
|
|