De dichtwerken(1886)–W.J. van Zeggelen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Vrijaadje. keeze. Wel, mijke, wat hebben je koetjes een gras, Hoe vet en hoe vol staat je klaver! Maar 'k zeg je warendig: was mij het gewas, Dan joeg ik de blessen ook over den plas, Want denk reis, hoe duur wordt de haver! Wanneer je die stevige maaiers weer koos, Dan kon je te pinkster gaan bouwen; Je waatring loopt goed, maar vol zwabben en kroos De schout zei me flusjes ('t was onder de roos): De Heemraad zal eerstdaags gaan schouwen. mijke. Och, keeze, de zorg drukt wat zwaar op een weeuw, En ze eischt van mij manlijke krachten; De landheer, dit weet je, is zoo gram als een leeuw, Al maak ik ter markt van mijn boter een zeeuw, Het kost ook mijn dagen en nachten. Maar 'k heb ook weer zegen in huis en op stal, Ik schuw zoo het klagen als 't kijven; [pagina 31] [p. 31] De veepest verschoonde mijn runderental, En als ons de gaarder weer oproepen zal, Dan hoop ik niet achter te blijven. keeze. Ja, mijke! je bent een juweel van een vrouw, En had ik jou lot in mijn handen, Dan reed ik om slachttijd met jou naar den trouw, Dan rookte jou vuurtje bij mij door de schouw En sneed er mijn ploeg door jou landen. mijke. Foei, keeze, wat spreek je voorbarig en stout! Een weeuw dient heur plichten te weten; Ik was naar mijn zin met mijn japik getrouwd; Al heb ik een jaar en zes weken gerouwd, Toch heb ik mijn man niet vergeten. keeze. Hoor mijke, dat's mooi! ik verklaar je 't oprecht; Maar 'k verg niet te veel van je plichten; Ik spreek voor je welzijn, rondborstig gezegd, Ging 't mannelijk oog over maaier en knecht, Wat zou het je zorgen verlichten! Als naaste gebuur raakt mijn land aan jou schei! Wat was het gemaklijk te vinden! 'k Nam 't hek van den dam, en dit deden we bei, En 'k stuurde mijn koetjes bij jou in de wei, Zoo werd ook ons rund goeie vrinden! mijke. Hoor, keeze, jij hebt er een tong als satijn, Maar 'k laat me zoo gauw niet bepraten; Je weet het: ik schuw alle' onvoegzamen schijn, Mijn eer is me na, en ik wil niet graag zijn Hetgeen ik in andren zou haten. Maar kom tegen kermis - neen - kom toch maar niet, Ik mag je nog 't jawoord niet schenken; Nog eens, 'k weet te goed wat mijn plicht mij gebiedt, Zorg, keeze! zoo'n taal nooit je mond weer ontschiet! Maar...'k wil me er toch wél op bedenken. 1844. Vorige Volgende