| |
Mooi-Machteld.
Bezoekt gij, lezeres, den Haag,
Vergeet ge Scheevning zeker niet,
En tijgt eens strandwaarts heen.
Daar kiest gij u, en puur uit pret,
En als gij eens garnalen pelt,
Geen schepsel, die 't misduidt.
De koele zeelucht frischt u op,
Al waait ze uw lokken los,
Gij ziet, dat hier gezondheid leeft,
't Is waar, de vormen zijn wat plomp,
En leest en voet niet net,
Maar 't werk eischt hier een schat van tijd,
| |
| |
Doch wat ook doorgaans regel is,
Ook hier bloeit tusschen stronk en struik
Somtijds een teedre roos.
Mooi-machteld was vóór twintig jaar,
Haar oog, waar jeugd en vuur uit sprak
Stak menig hart in brand.
Ach, menig visscher zwierf op zee,
En hoopte en dacht aan haar;
Maar waar een tal van vrijers is,
Daar valt de keuze zwaar.
Het goedig meisje wist te wel,
Maar aan heur hand hing slechts het lot
Die man daagde op ter rechter tijd,
Hij voerde 't meisje mee ter kerk,
En smaakte 't liefdeloon.
Geen visscher van het Noordernat,
Maar toch een varensgast,
Beploegde japik breeder stroom,
Hij toog, na 't eerste huwelijksheil,
Naar Java's vruchtbre ree,
En zei zijn land voor goed vaarwel,
En nam mooi-machteld mee.
Sinds doolde menig zeeman rond,
En treurde - en dacht aan haar:
Sinds viel te met een traan in zee,
En werd hem de arbeid zwaar.
De roem van 't strand was heengevloôn,
Maar toch de erinnring bleef,
'k Wed dat men haar na jaar en dag,
U haarfijn nog beschreef.
Steeds leefde ze in der mannen borst,
Al werd hun smart geheeld,
| |
| |
En menig moeder vergeleek
Heur kroost bij machtelds beeld.
Daar wies een tal van meisjes op,
Gezond en kloek van leên,
Maar teêr en lief als machteld was,
Zoo kwam er nooit weer een.
Veel jaren vloden sinds voorbij:
De tijd had veel gesloopt,
En menig band was sinds gelegd,
Daar kwam een schip van Indie's kust,
En zette een sloep in zee,
Ze voerde een vrouw in 't weduwkleed
Naar Scheevnings duinen mee.
't Was machteld - japik voer niet meer:
Het Oosten werd zijn graf;
Hij liet haar na, wat nijverheid
Maar machtelds schoonheid was verwelkt.
De jeugd had uitgebloeid,
De vormen waren minder rond,
De blanke tint verschroeid.
Heur tijdgenoot, die thans op haar
Riep, met haar vroeger beeld voor 't oog:
‘Dat is mooi-machteld niet.’
Maar twintig jaren eischen veel!
Hij dacht er licht niet aan,
Dat zijn gelaat óók vorens droeg,
Zijn jeugd ook was vergaan.
Doch boeide ze eens door leest en blik, -
Thans siert haar hooger schoon,
't Is dat der eêlste menschenmin:
Des levens hechtste kroon.
Ze was, ze bleef de roem van 't strand:
Waar 't stoflijk schoon verviel,
Daar bloeide nu, met heller glans,
De schoonheid van de ziel.
| |
| |
Waar wees en weduw tranen stort,
Daar droogt de weduw ze af,
Daar laaft zij wonden met den schat,
En als de visscher varen gaat,
Dan steekt hij blij in zee,
Neemt hij, gelijk voor twintig jaar,
Een groet van machteld mee.
En jammert hij om vrouw en kroost,
Dan blikt hij biddend naar omhoog,
En hoopt en denkt aan haar.
En zaagt ge zelf graag, lezeres,
Hoe dank aan deugd zich hecht,
Noem slechts in Scheevning machtelds naam -
Een kind wijst u terecht.
|
|