| |
Een Bezoek bij Jan Steen.
Het bier was in huis en de kan hing er buiten,
En gaf ook de nering min daalders dan duiten,
Toch was het er lustig en ruim van krediet,
Maar schildren en brouwen - het voegde zich niet!
Want, dacht vader havik, ‘zijn mes houdt twee kanten,
Zit jan voor zijn ezel, zijn griet dient de klanten.’
Al vlogen zijn moppen naar Delfts brouwerij,
Toch zaten de zaken er duchtig op zij;
Want, lokte soms 't bordje de vrienden naar binnen,
Dan kwam er den schilder een waas voor de zinnen,
Dan droogde jan steen het gedoopte penseel,
En 't glas eischte plaats voor palet en paneel,
Maar, mocht hij 't bij d' ouden soms bitter verbruien,
Wie zou het den vroolijken schenker misduien
Als hij voor de bent op geen druppeltje zag,
En 't krijtje soms zoek was voor 't vriendengelag.
Ja, schoon ook voor 't schildren het brouwen niet deugde,
Het een gaf genot en het ander schonk vreugde;
De kunst eischt een rond en gulhartig gemoed,
Steen paste voor't doek maar voor 't leitje niet goed.
Zoo kwam eens jan liefkensz den schilder bezoeken;
| |
| |
Ook rijk in talenten, maar pover in koeken,
Was deze, als de meester een wakker gezel;
Jans werk deed hem goed en jans bier was hem wel.
‘Bijlo!’ riep hij uit, ‘'k wil het kalf metje deelen,
Je zit, bij mijn ziel, je weer suf te penseelen.
Kom aan, zet dien “man met zijn kiespijn” op zij,
Licht krijgen we samen zelf kiespijn er bij!
Ik breng wat te schransen: twee hoentjes als boter,
Kijk Janbaas, ik zag ze mijn leven niet grooter!
Laat grietje ze braden, stuur kees om tabak,
Zorg jij voor de spoeling, we kennen ons zwak;
Is 't bier - 't is probaat; is 't wijn - 't is nog beter,
De dorst is de cijns voor een lustigen eter.’
‘Dat's dingtaal,’ riep jan ‘kijk, je spreekt naar mijn hart!
We zullen smarossen; ik sta voor mijn part,
Een kanneke wijn zal de reekning niet maken;
Mij dunkt 'k heb de boutjes al tusschen de kaken,
Het werken ging vlijtig en vlottend vandaag,
't Is wonder, maar de arbeid maakt gretig en graag;
Of jij van de kippen veel over zult houên,
Daar zou ik vooreerst nog niet veel op vertrouwen!’
Het tweetal zat neer, zoo gezegd, zoo gedaan,
De wijn werd getapt en de hoenders gebraâan,
De geur spelde reeds wat de mond straks zou proeven;
Ze zaten verlangend en smachtend te toeven;
Fluks was moeder steen met de vogels gereed,
Geen kok van een prins, die ooit beter voldeed.
Gesausd en gebruind was het beetje recht smaaklijk,
En de eetlust der vrienden gezond en zeer zaaklijk.
Men maakte geen omslag, en 't spreekwoord gestand,
Die vlug met de hand is, is vlug met de tand,
Zoo zagen de broers van Sints-Lukas-gemeente
Dra 't kale karkas en 't ontplozen gebeente.
Ze erkenden 't: men had in geen tijd zoo gesmuld,
De kan was geleegd, en de kan weer gevuld;
Nog zat men te peuzlen en hartig te pooien
En 't welzijn te drinken van grietje van gooien,
Toen eensklaps de klink van de deur werd gelicht.
En 't oog werd verrast door des pachters gezicht; -
Wijl deze 's lands recht van het mout wou ontvangen,
Was de eisch van den man om de boeken te erlangen.
De boeken, begrijp eens! wat vraag aan jan steen!
Hij had wel een schetsboek, maar anders niet één.
Daar stond wel zoo iets op het leitje geschreven,
Maar kon men het leitje den pachter wel geven?
| |
| |
Voorzeker, dat ging niet! Hij vroeg het zoo boud,
Zijn toon was zoo trotsch en zijn blik was zoo stout!
Daar viel met het heerschap maar weinig te mallen;
Wien zou dat bezoek op dat tijdstip bevallen?
Steen krabde zich 't oor, en zijn vrouw was ontzet,
Wie drommel kende iedre bepaling der wet?
Maar liefkensz beet steen een paar woordjes in de ooren;
Dra werd hij weer vrolijk als even te voren.
‘Ga zitten, Sinjeur, want je lijkt wel wat moe,’
Dus sprak hij en schoof hem de schilderbank toe.
‘Kom, drink eens met ons, je moest even hier dralen,
Mijn vrouw zal je flukskens de boeken gaan halen,
Ze legt eerst eens even de jongens naar bed;
Ik ben op dien regel zoo bijster gezet.
Kom, Heerschap, tast toe, kom, ze zal u wel smaken.’
Het aanzoek was dringend, 't was niet te verzaken;
Hij proefde maar even, 't scheen wel naar zijn smaak,
Hij proefde nog eensjes en .... klaar was de zaak:
Een uurtje werd pratend en drinkend gesleten -
En dra waren boeken en pachtgeld vergeten.
De schilders, ze waren zoo goedig en gul,
Al werd hun genot ook gedeeld door dien knul;
jan steen zat maar duchtig en dapper te schenken,
En sprak met zijn makker door oogjes en wenken;
Het edele sap had het doel niet gemist,
De kan raakte leeg en de pachter... besist.
Thans was het de vraag hoe het best hem te loozen,
Zij dachten - en 't middel was weldra gekozen:
Men keurde het best voor des pachters fatsoen
Met hem in dien staat naar de wallen te spoên,
Men zeilde met hem naar de ligplaats der schuiten,
Die plek gaf op eens een idee aan de guiten;
De vrachtschuit van Leiden lag juist op vertrek;
Men sjouwde den topzwaren pachter op 't dek,
En liet hem door 't luikgat naar onderen zakken;
De schuit stak van wal en de kool was gebakken.
jan steen gaf den schipper bijzonder in last
Een oogje te houden op d' oolijken gast;
Hij moest hem dien avond in Leiden verzellen
En hem aan het huis van jans vader bestellen;
- Want de oude, men weet het, bewoonde die stad -
En vragen of deez' geen logies voor hem had,
Dan konden ze 's anderendaags, na 't ontwaken,
Als 't beiden behaagde, de kennis eens maken,
| |
| |
En als vader havik zijn beurs dan ontsloot,
En om het te schikken maar 't pachtgeld verschoot,
't Zou stellig hem lijken, want, zei hij gelaten:
Hij had nog geen slag om met pachters te praten.
Wel leek vader steen eer een leeuw dan een lam,
Toen hij het beschonken presentje bekwam -
Nu, ieder zal dit wel van harte gelooven,
Bedenkt men wat hachje op zijn hals werd geschoven?
Wel hing er in Leiden een potje te vuur
En kreeg jan van havik, het lapje niet duur,
Wel werd menig hartlijk epistel gewisseld,
Maar toch werd de zaak door den oude bedisseld,
En d'eisch van den pachter vervulde hij dra,
Want de eer van den zoon was den vader te na.
Zoo ging het wel meer met den vroolijken schilder,
Zijn nering verliep, zijn talent werd te milder,
Te laat had de ervaring aan havik geleerd,
Dat schildren en brouwen toch slecht harmonieert:
Het een deed hem hopen, het ander hem vreezen,
De tijd heeft hiervan de gegrondheid bewezen:
De brouwer van Delft ging te niet en verdween.
De kunst wijst nog steeds op den roem van jan steen.
|
|